Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afdekken (Nederlands) in het Duits

afdekken:

afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)

  1. afdekken (afschermen; beschermen; afschutten; beschutten)
    abdecken; abschirmen; begrenzen; umzäunen; abgrenzen; absperren; abzäunen
    • abdecken werkwoord (decke ab, deckst ab, deckt ab, deckte ab, decktet ab, abgedeckt)
    • abschirmen werkwoord (schirme ab, schirmst ab, schirmt ab, schirmte ab, schirmtet ab, abgeschirmt)
    • begrenzen werkwoord (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • umzäunen werkwoord (zäune um, zäunst um, zäunt um, zäunte um, zäuntet um, umgezäunt)
    • abgrenzen werkwoord (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • absperren werkwoord (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)
    • abzäunen werkwoord (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)
  2. afdekken (afruimen; opruimen)
    ausräumen; aufräumen; abräumen; wegräumen; benehmen; beseitigen; erleichtern; beheben; einräumen; anstellen; aufhellen; abnehmen; erlöschen; aufklären; decken; abziehen; schwinden; verfallen; abdecken; abblenden; enteignen; egalisieren; fallen; entnehmen; sinken; blenden; schaukeln; entheben; abschirmen; abmontieren; klarwerden; ausverkaufen
    • ausräumen werkwoord (räume aus, räumst aus, räumt aus, räumte aus, räumtet aus, ausgeräumt)
    • aufräumen werkwoord (räume auf, räumst auf, räumt auf, räumte auf, räumtet auf, aufgeräumt)
    • abräumen werkwoord (räume ab, räumst ab, räumt ab, räumte ab, räumtet ab, abgeräumt)
    • wegräumen werkwoord (räume weg, räumst weg, räumt weg, räumte weg, räumtet weg, weggeräumt)
    • benehmen werkwoord (benehme, benimmst, benimmt, benahm, benahmt, benommen)
    • beseitigen werkwoord (beseitige, beseitigst, beseitigt, beseitigte, beseitigtet, beseitigt)
    • erleichtern werkwoord (erleichtere, erleichterst, erleichtert, erleichterte, erleichtertet, erleichtert)
    • beheben werkwoord (behebe, behebst, behebt, behob, behobt, behoben)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • anstellen werkwoord (stelle an, stellst an, stellt an, stellte an, stelltet an, angestellt)
    • aufhellen werkwoord (helle auf, hellst auf, hellt auf, hellte auf, helltet auf, aufgehellt)
    • abnehmen werkwoord (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • erlöschen werkwoord (erlösche, erlöscht, erlischt, erlöschte, erlöschtet, erlöscht)
    • aufklären werkwoord (kläre auf, klärst auf, klärt auf, klärte auf, klärtet auf, aufgeklärt)
    • decken werkwoord (decke, deckst, deckt, deckte, decktet, gedeckt)
    • abziehen werkwoord (ziehe ab, ziehst ab, zieht ab, zog ab, zogt ab, abgezogen)
    • schwinden werkwoord (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • verfallen werkwoord (verfalle, verfallst, verfallt, verfallte, verfalltet, verfallen)
    • abdecken werkwoord (decke ab, deckst ab, deckt ab, deckte ab, decktet ab, abgedeckt)
    • abblenden werkwoord (blende ab, blendest ab, blendet ab, blendete ab, blendetet ab, abgeblendet)
    • enteignen werkwoord (enteigne, enteignst, enteignt, enteignte, enteigntet, enteignet)
    • egalisieren werkwoord (egalisiere, egalisierst, egalisiert, egalisierte, egalisiertet, egalisiert)
    • fallen werkwoord (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • entnehmen werkwoord (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • sinken werkwoord (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • blenden werkwoord (blende, blendest, blendet, blendete, blendetet, geblendet)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • entheben werkwoord (enthebe, enthebst, enthebt, enthobe, enthobet, enthoben)
    • abschirmen werkwoord (schirme ab, schirmst ab, schirmt ab, schirmte ab, schirmtet ab, abgeschirmt)
    • abmontieren werkwoord (montiere ab, montierst ab, montiert ab, montierte ab, montiertet ab, abmontiert)
    • klarwerden werkwoord (werde klar, wirst klar, wird klar, wurde klar, wurdet klar, klargeworden)
    • ausverkaufen werkwoord (verkaufe aus, verkaufst aus, verkauft aus, verkaufte aus, verkauftet aus, ausverkauft)
  3. afdekken (blinderen)
    abdecken; abblenden; abschirmen
    • abdecken werkwoord (decke ab, deckst ab, deckt ab, deckte ab, decktet ab, abgedeckt)
    • abblenden werkwoord (blende ab, blendest ab, blendet ab, blendete ab, blendetet ab, abgeblendet)
    • abschirmen werkwoord (schirme ab, schirmst ab, schirmt ab, schirmte ab, schirmtet ab, abgeschirmt)

Conjugations for afdekken:

o.t.t.
  1. dek af
  2. dekt af
  3. dekt af
  4. dekken af
  5. dekken af
  6. dekken af
o.v.t.
  1. dekte af
  2. dekte af
  3. dekte af
  4. dekten af
  5. dekten af
  6. dekten af
v.t.t.
  1. heb afgedekt
  2. hebt afgedekt
  3. heeft afgedekt
  4. hebben afgedekt
  5. hebben afgedekt
  6. hebben afgedekt
v.v.t.
  1. had afgedekt
  2. had afgedekt
  3. had afgedekt
  4. hadden afgedekt
  5. hadden afgedekt
  6. hadden afgedekt
o.t.t.t.
  1. zal afdekken
  2. zult afdekken
  3. zal afdekken
  4. zullen afdekken
  5. zullen afdekken
  6. zullen afdekken
o.v.t.t.
  1. zou afdekken
  2. zou afdekken
  3. zou afdekken
  4. zouden afdekken
  5. zouden afdekken
  6. zouden afdekken
diversen
  1. dek af!
  2. dekt af!
  3. afgedekt
  4. afdekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afdekken (afschermen; beschermen)
    Beschützen; Abschirmen; Abdecken; Abblenden

Vertaal Matrix voor afdekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abblenden afdekken; afschermen; beschermen afschotten; afschutten
Abdecken afdekken; afschermen; beschermen
Abschirmen afdekken; afschermen; beschermen afschotten; afschutten
Beschützen afdekken; afschermen; beschermen
abdecken indekken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abblenden afdekken; afruimen; blinderen; opruimen dimmen
abdecken afdekken; afruimen; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; blinderen; opruimen afhalen; afstropen; bergen; indekken; opruimen; overdekken; stropen; uitbenen; villen
abgrenzen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen; uitstippelen; uitzetten
abmontieren afdekken; afruimen; opruimen
abnehmen afdekken; afruimen; opruimen achteruitgaan; afhalen; afnemen; afslanken; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; inzakken; kleiner worden; lijnen; meenemen; nekken; ontnemen; ophalen; ruïneren; slinken; sterk afnemen; tappen; te kort doen; teruglopen; vallen; verderven; verworden; verzieken; weghalen; wegnemen
abräumen afdekken; afruimen; opruimen afhalen; afnemen; afruimen; bergen; meenemen; ophalen; opruimen; ruimen; weghalen; wegnemen
abschirmen afdekken; afruimen; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; blinderen; opruimen achterhouden; afgrendelen; afschermen; behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; in bescherming nemen; van alarm voorzien; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verstoppen; wegstoppen
absperren afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afgrendelen; afschermen; afsluiten; beknotten; beperken; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; vergrendelen
abziehen afdekken; afruimen; opruimen afhouden; aftrekken; getallen van elkaar aftrekken; in mindering brengen; inhouden; van het lijf trekken; verrekenen
abzäunen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afschotten; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen
anstellen afdekken; afruimen; opruimen aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren
aufhellen afdekken; afruimen; opruimen opklaren; wolken verdwijnen
aufklären afdekken; afruimen; opruimen accentueren; attenderen; begrijpelijk maken; belichten; bewust maken; in zedelijk opzicht zuiveren; informeren; kennisgeven van; klaren; kuisen; louteren; nader verklaren; ophelderen; opklaren; reinigen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; wijzen; wolken verdwijnen; zeggen
aufräumen afdekken; afruimen; opruimen bergen; opbergen; opruimen; opschonen; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; wegbergen; zuiveren
ausräumen afdekken; afruimen; opruimen bergen; evacueren; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegruimen; legen; ontruimen; opruimen; reinigen; ruimen; schoonmaken; uithalen; uitmesten; uitruimen
ausverkaufen afdekken; afruimen; opruimen bergen; opruimen; uitverkopen
begrenzen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; inperken; omlijnen; van grenzen voorzien
beheben afdekken; afruimen; opruimen klusje opknappen; klussen; verhelpen
benehmen afdekken; afruimen; opruimen
beseitigen afdekken; afruimen; opruimen afdanken; afnemen; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; lichten; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
blenden afdekken; afruimen; opruimen
decken afdekken; afruimen; opruimen congruent zijn; kloppen; overeenstemmen
egalisieren afdekken; afruimen; opruimen afplatten; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; nivelleren; platmaken; vereffenen; vlak maken
einräumen afdekken; afruimen; opruimen bijzetten; deponeren; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; permitteren; plaatsen; stationeren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; zetten
enteignen afdekken; afruimen; opruimen gappen; nationaliseren; onteigenen; snaaien; stelen; weggraaien; wegpikken
entheben afdekken; afruimen; opruimen aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; bevrijden van belegeraars; congé geven; eruit gooien; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; ontzetten; uit de macht ontzetten; van zijn positie verdrijven; verlossen; vrijstellen
entnehmen afdekken; afruimen; opruimen aanrekenen; aanwrijven; afhalen; afleiden; afnemen; berispen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; deduceren; depriveren; gispen; laken; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; nadragen; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; orderverzamelen; te kort doen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; weghalen; wegnemen
erleichtern afdekken; afruimen; opruimen opluchten; vermurwen
erlöschen afdekken; afruimen; opruimen afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
fallen afdekken; afruimen; opruimen achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
klarwerden afdekken; afruimen; opruimen
schaukeln afdekken; afruimen; opruimen deinen; dobberen; flikken; golven; heen en weer zwaaien; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegelen; wiegen
schwinden afdekken; afruimen; opruimen achteruitgaan; afnemen; declineren; indrogen; inkrimpen; krimpen; minder worden; samentrekken; schrompelen; slinken; verkleinen; verminderen; verschrompelen
sinken afdekken; afruimen; opruimen achteruitgaan; afnemen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; kelderen; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zakken; zinken
umzäunen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen
verfallen afdekken; afruimen; opruimen bouwvallig worden; vergaan; verkommeren; verslaven; vervallen
wegräumen afdekken; afruimen; opruimen bergen; demonteren; ontmantelen; onttakelen; opbergen; opruimen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; wegbergen; wegsluiten
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anstellen aanstellerig; dikdoenerig; gekunsteld

Wiktionary: afdekken

afdekken
verb
  1. iets over iets anders heen plaatsen