Nederlands

Uitgebreide vertaling voor begrenzen (Nederlands) in het Duits

begrenzen:

begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)

  1. begrenzen (afpalen; afbakenen; afzetten; omlijnen)
    abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen
    • abgrenzen werkwoord (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • begrenzen werkwoord (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • einzäunen werkwoord (zäune ein, zäunst ein, zäunt ein, zäunte ein, zäuntet ein, eingezäunt)
    • prellen werkwoord (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)
    • umzäunen werkwoord (zäune um, zäunst um, zäunt um, zäunte um, zäuntet um, umgezäunt)
    • neppen werkwoord (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)
    • abzäunen werkwoord (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • einhegen werkwoord (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • abstecken werkwoord (stecke ab, steckst ab, steckt ab, steckte ab, stecktet ab, abgesteckt)
    • trassieren werkwoord (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)
    • übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
  2. begrenzen (van grenzen voorzien; afgrenzen)
    begrenzen; beschränken; einschränken; eindämmen
    • begrenzen werkwoord (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • beschränken werkwoord (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • eindämmen werkwoord (dämme ein, dämmst ein, dämmt ein, dämmte ein, dämmtet ein, eingedämmt)

Conjugations for begrenzen:

o.t.t.
  1. begrens
  2. begrenst
  3. begrenst
  4. begrenzen
  5. begrenzen
  6. begrenzen
o.v.t.
  1. begrenste
  2. begrenste
  3. begrenste
  4. begrensten
  5. begrensten
  6. begrensten
v.t.t.
  1. heb begrenst
  2. hebt begrenst
  3. heeft begrenst
  4. hebben begrenst
  5. hebben begrenst
  6. hebben begrenst
v.v.t.
  1. had begrenst
  2. had begrenst
  3. had begrenst
  4. hadden begrenst
  5. hadden begrenst
  6. hadden begrenst
o.t.t.t.
  1. zal begrenzen
  2. zult begrenzen
  3. zal begrenzen
  4. zullen begrenzen
  5. zullen begrenzen
  6. zullen begrenzen
o.v.t.t.
  1. zou begrenzen
  2. zou begrenzen
  3. zou begrenzen
  4. zouden begrenzen
  5. zouden begrenzen
  6. zouden begrenzen
diversen
  1. begrens!
  2. begrenst!
  3. begrenst
  4. begrenzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor begrenzen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgrenzen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; uitstippelen; uitzetten
abstecken afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afspelden; omheinen; uitstippelen; uitzetten
abzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschotten; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
begrenzen afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen; van grenzen voorzien afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; inperken
beschränken afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afnemen; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korter maken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; toevoegen; verkorten; verlagen; verminderen
eindämmen afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien bedijken; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; indijken; inperken; insluiten; toevoegen
einhegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omheinen; omsingelen; omsluiten; toevoegen
einschränken afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afnemen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korten; korter maken; krimpen; limiteren; matigen; minder gebruiken; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; verkorten; verlagen; verminderen
einzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
festlegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
neppen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen foppen; in de maling nemen; neppen; te pakken nemen; voor de gek houden
prellen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken
trassieren afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen lokaliseren; opsporen; traceren; uitstippelen; uitzetten; vinden
umzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
übervorteilen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken

Wiktionary: begrenzen

begrenzen
verb
  1. beperken, limiteren
begrenzen
verb
  1. einer Sache eine Grenze geben bzw. innerhalb der Grenze beschränken

Cross Translation:
FromToVia
begrenzen begrenzen border — (transitive) to put a border on something
begrenzen begrenzen; umgrenzen bound — to surround a territory
begrenzen beschränken confine — to restrict; to keep within bounds
begrenzen umgehen; umrunden skirt — to be on or from the border of
begrenzen begrenzen; beschränken; einschränken limiter — Servir de ligne de démarcation à un terrain, à un pays.



Duits

Uitgebreide vertaling voor begrenzen (Duits) in het Nederlands

begrenzen:

begrenzen werkwoord (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)

  1. begrenzen (abgrenzen; einzäunen; prellen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  2. begrenzen (beschränken; limitieren; einschränken; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  3. begrenzen (beschränken; einschränken; eindämmen)
    begrenzen; afgrenzen; van grenzen voorzien
  4. begrenzen (abdecken; abschirmen; umzäunen; )
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen werkwoord (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen werkwoord (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten werkwoord (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten werkwoord (beschut, beschutte, beschutten, beschut)
  5. begrenzen (beschränken; einschränken; eindämmen; limitieren)
    inperken; beknotten
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)

Conjugations for begrenzen:

Präsens
  1. begrenze
  2. begrenzest
  3. begrenzt
  4. begrenzen
  5. begrenzt
  6. begrenzen
Imperfekt
  1. begrenzte
  2. begrenztest
  3. begrenzte
  4. begrenzten
  5. begrenztet
  6. begrenzten
Perfekt
  1. habe begrenzt
  2. hast begrenzt
  3. hat begrenzt
  4. haben begrenzt
  5. habt begrenzt
  6. haben begrenzt
1. Konjunktiv [1]
  1. begrenze
  2. begrenzest
  3. begrenze
  4. begrenzen
  5. begrenzet
  6. begrenzen
2. Konjunktiv
  1. begrenzte
  2. begrenztest
  3. begrenzte
  4. begrenzten
  5. begrenztet
  6. begrenzten
Futur 1
  1. werde begrenzen
  2. wirst begrenzen
  3. wird begrenzen
  4. werden begrenzen
  5. werdet begrenzen
  6. werden begrenzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde begrenzen
  2. würdest begrenzen
  3. würde begrenzen
  4. würden begrenzen
  5. würdet begrenzen
  6. würden begrenzen
Diverses
  1. begrenz!
  2. begrenzt!
  3. begrenzen Sie!
  4. begrenzt
  5. begrenzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor begrenzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afdekken Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afschermen Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afschutten Abblenden; Abschirmen
afzetten Amputation; Amputieren
beperken Behindern; Hindern
beschermen Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afdekken abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen
afgrenzen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afschermen abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abriegeln; abschirmen; absperren
afschutten abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abzäunen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; beschränken; eindämmen; einhegen; einschränken; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
beknotten abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen
beperken abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern
beschermen abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen Schutz bieten; abschirmen; achtgeben; aufbewahren; aufheben; aufpassen; ausrüsten mit einer Alarmanlage; beaufsichtigen; behüten; beschützen; bewahren; erhalten; hegen; hüten; schutzen; schützen; wahren
beschutten abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen Schutz bieten; abschirmen; behüten; bewahren; erhalten; hegen; hüten; schutzen; schützen; wahren
inperken begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; limitieren beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
van grenzen voorzien begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken

Synoniemen voor "begrenzen":


Wiktionary: begrenzen

begrenzen
verb
  1. beperken, limiteren

Cross Translation:
FromToVia
begrenzen begrenzen border — (transitive) to put a border on something
begrenzen begrenzen; omringen bound — to surround a territory
begrenzen beperken limit — restrict
begrenzen begrenzen; beknotten; beperken; beperkingen opleggen aan limiter — Servir de ligne de démarcation à un terrain, à un pays.