Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Duits ->Zoek: halte

Nederlandse en Duitse zoekresultaten voor: halte

Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. halte:
  2. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. halten:
  2. eine Versammlung abhalten:
  3. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor halte (Nederlands) in het Duits

halte:

halte [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de halte (stopplaats; halteplaats)
    die Haltestelle; der Stopp

Vertaal Matrix voor halte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Haltestelle halte; halteplaats; stopplaats opstapplaats; pleisterplaats; station
Stopp halte; halteplaats; stopplaats

Verwante woorden van "halte":

  • haltes

Wiktionary: halte

halte
noun
  1. een plaats waar een bus stopt
halte
noun
  1. Station eines Verkehrsmittels, an der dieses anhalten
Cross Translation:
FromToVia
• halte → Bahnhof; Station ↔ station — place where a vehicle may stop
• halte → Haltestelle; Busstopp ↔ stop — place to get on and off line buses or trams
• halte → Stillstand; Haltestelle; Aufenthalt; Stockung ↔ halte — pause, station des gens de guerre dans leur marche.

Verwante vertalingen van halte



Duits

Uitgebreide vertaling voor halte (Duits) in het Nederlands

halten:

halten werkwoord (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)

  1. halten (beenden; enden; aufhören; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. halten (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten werkwoord (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  3. halten (in die Hände nehmen)
    in handen nemen
    • in handen nemen werkwoord (neem in handen, neemt in handen, nam in handen, namen in handen, in handen genomen)

Conjugations for halten:

Präsens
  1. halte
  2. hältst
  3. hält
  4. halten
  5. haltet
  6. halten
Imperfekt
  1. hielt
  2. hieltst
  3. hielt
  4. hielten
  5. hieltet
  6. hielten
Perfekt
  1. habe gehalten
  2. hast gehalten
  3. hat gehalten
  4. haben gehalten
  5. habt gehalten
  6. haben gehalten
1. Konjunktiv [1]
  1. halte
  2. haltest
  3. halte
  4. halten
  5. haltet
  6. halten
2. Konjunktiv
  1. hielte
  2. hieltest
  3. hielte
  4. hielten
  5. hieltet
  6. hielten
Futur 1
  1. werde halten
  2. wirst halten
  3. wird halten
  4. werden halten
  5. werdet halten
  6. werden halten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde halten
  2. würdest halten
  3. würde halten
  4. würden halten
  5. würdet halten
  6. würden halten
Diverses
  1. halte!
  2. haltet!
  3. halten Sie!
  5. gehalten
  6. haltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor halten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
beëindigen Beenden; Beendigen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsluiten abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; beenden; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
beëindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abbrechen; abmachen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertig bringen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; aufhören; beenden; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
in handen nemen halten; in die Hände nehmen
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
stoppen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten

Synoniemen voor "halten":


Wiktionary: halten

halten
verb
  1. niet laten varen, het bezit ervan niet verliezen
  2. huisdieren verzorgen
Cross Translation:
FromToVia
• halten → samenhangen ↔ adhere — To be consistent or coherent; to be in accordance; to agree
• halten → beschouwen ↔ deem — to evaluate according to one's beliefs
• halten → houden; vasthouden ↔ hold — to grasp
• halten → gadeslaan; observeren; toekijken; toezien; waarnemen ↔ observer — Traductions à trier suivant le sens
• halten → houden; bijhouden; vasthouden ↔ tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.

eine Versammlung abhalten:

eine Versammlung abhalten werkwoord (halte eine Versammlung ab, hältst eine Versammlung ab, hält eine Versammlung ab, hielt eine Versammlung ab, hieltet eine Versammlung ab, eine Versammlung abgehalten)

  1. eine Versammlung abhalten (beratschlagen; beraten; sich beraten; )
    overwegen; beraadslagen
    • overwegen werkwoord (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • beraadslagen werkwoord (beraadslaag, beraadslaagt, beraadslaagde, beraadslaagden, beraadslaagd)
    overleggen
    – het praten erover 1
    • overleggen werkwoord (overleg, overlegt, overlegde, overlegden, overlegd)
  2. eine Versammlung abhalten (tagen; konferieren; beraten; beratschlagen)
    in bespreking zijn; vergaderen

Conjugations for eine Versammlung abhalten:

Präsens
  1. halte eine Versammlung ab
  2. hältst eine Versammlung ab
  3. hält eine Versammlung ab
  4. halten eine Versammlung ab
  5. haltet eine Versammlung ab
  6. halten eine Versammlung ab
Imperfekt
  1. hielt eine Versammlung ab
  2. hieltest eine Versammlung ab
  3. hielt eine Versammlung ab
  4. hielten eine Versammlung ab
  5. hieltet eine Versammlung ab
  6. hielten eine Versammlung ab
Perfekt
  1. habe eine Versammlung abgehalten
  2. hast eine Versammlung abgehalten
  3. hat eine Versammlung abgehalten
  4. haben eine Versammlung abgehalten
  5. habt eine Versammlung abgehalten
  6. haben eine Versammlung abgehalten
1. Konjunktiv [1]
  1. halte eine Versammlung ab
  2. haltest eine Versammlung ab
  3. halte eine Versammlung ab
  4. halten eine Versammlung ab
  5. haltet eine Versammlung ab
  6. halten eine Versammlung ab
2. Konjunktiv
  1. hielte eine Versammlung ab
  2. hieltest eine Versammlung ab
  3. hielte eine Versammlung ab
  4. hielten eine Versammlung ab
  5. hieltet eine Versammlung ab
  6. hielten eine Versammlung ab
Futur 1
  1. werde eine Versammlung abhalten
  2. wirst eine Versammlung abhalten
  3. wird eine Versammlung abhalten
  4. werden eine Versammlung abhalten
  5. werdet eine Versammlung abhalten
  6. werden eine Versammlung abhalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde eine Versammlung abhalten
  2. würdest eine Versammlung abhalten
  3. würde eine Versammlung abhalten
  4. würden eine Versammlung abhalten
  5. würdet eine Versammlung abhalten
  6. würden eine Versammlung abhalten
Diverses
  1. halte
  2. haltet eine Versammlung ab!
  3. halten Sie eine Versammlung ab!
  5. eine Versammlung abgehalten
  6. eine Versammlung abhaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor eine Versammlung abhalten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overwegen Abwägen; Bedenken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beraadslagen Sitzung halten; abwägen; beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten; konferieren; sich beraten; tagen
in bespreking zijn beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten; konferieren; tagen
overleggen Sitzung halten; abwägen; beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten; konferieren; sich beraten; tagen
overwegen Sitzung halten; abwägen; beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten; konferieren; sich beraten; tagen abwägen; ausmachen; aussetzen; bedenken; beschauen; bestimmen; betrachten; ermessen; ernennen; erwägen; reflektieren; schätzen; sichberaten; spekulieren; taxieren; veranschlagen; überdenken; überlegen; überschlagen
vergaderen beraten; beratschlagen; eine Versammlung abhalten; konferieren; tagen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0465 seconde
Page rendered in 1.0 seconds