Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. kaste:
  2. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Kaste:
  2. käsen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kaste (Nederlands) in het Duits

kaste:

kaste [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de kaste
    die Kaste
    • Kaste [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor kaste:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Kaste kaste

Wiktionary: kaste

kaste
noun
  1. een streng gescheiden stand binnen de hindoeïstische samenleving
  2. een zeer gesloten sociale kring

Cross Translation:
FromToVia
kaste Kaste caste — hereditary social class



Duits

Uitgebreide vertaling voor kaste (Duits) in het Nederlands

Kaste:

Kaste [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Kaste
    de kaste
    • kaste [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Kaste:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kaste Kaste

Synoniemen voor "Kaste":


Wiktionary: Kaste

Kaste
noun
  1. een streng gescheiden stand binnen de hindoeïstische samenleving
  2. een zeer gesloten sociale kring

Cross Translation:
FromToVia
Kaste kaste caste — hereditary social class

kaste vorm van käsen:

käsen werkwoord (käse, käst, käste, kästet, gekäst)

  1. käsen
    kazen
    • kazen werkwoord (kaas, kaast, kaasde, kaasden, gekaasd)
  2. käsen (steif werden; verdicken; gerinnen)
    opstijven
    • opstijven werkwoord (stijf op, stijft op, steef op, steven op, opgesteven)

Conjugations for käsen:

Präsens
  1. käse
  2. käst
  3. käst
  4. käsen
  5. käst
  6. käsen
Imperfekt
  1. käste
  2. kästest
  3. käste
  4. kästen
  5. kästet
  6. kästen
Perfekt
  1. habe gekäst
  2. hast gekäst
  3. hat gekäst
  4. haben gekäst
  5. habt gekäst
  6. haben gekäst
1. Konjunktiv [1]
  1. käse
  2. käsest
  3. käse
  4. käsen
  5. käset
  6. käsen
2. Konjunktiv
  1. käste
  2. kästest
  3. käste
  4. kästen
  5. kästet
  6. kästen
Futur 1
  1. werde käsen
  2. wirst käsen
  3. wird käsen
  4. werden käsen
  5. werdet käsen
  6. werden käsen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde käsen
  2. würdest käsen
  3. würde käsen
  4. würden käsen
  5. würdet käsen
  6. würden käsen
Diverses
  1. käse!
  2. käst!
  3. käsen Sie!
  4. gekäst
  5. käsend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor käsen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kazen käsen
opstijven gerinnen; käsen; steif werden; verdicken