Nederlands

Uitgebreide vertaling voor lopen (Nederlands) in het Duits

lopen:

lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)

  1. lopen (zich voortbewegen; gaan; stappen)
    gehen; laufen; wandern; im Schritt gehen; spazieren; schreiten; bummeln; spazierengehen; sich fortbewegen
    • gehen werkwoord (gehe, gehst, geht, ging, gingt, gegangen)
    • laufen werkwoord (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)
    • wandern werkwoord (wandere, wanderst, wandert, wanderte, wandertet, gewandert)
    • im Schritt gehen werkwoord
    • spazieren werkwoord (spaziere, spazierst, spaziert, spazierte, spaziertet, spaziert)
    • schreiten werkwoord (schreite, schreitest, schreitet, schrittet, geschritten)
    • bummeln werkwoord (bummele, bummelst, bummelt, bummelte, bummeltet, gebummelt)
    • spazierengehen werkwoord
    • sich fortbewegen werkwoord (bewege mich fort, bewegst dich fort, bewegt sich fort, bewegte sich fort, bewegtet euch fort, sich fortbewegt)
  2. lopen (kuieren; wandelen; slenteren; rondslenteren)
    spazieren; bummeln; schlendern; spazierengehen; herumschlendern
    • spazieren werkwoord (spaziere, spazierst, spaziert, spazierte, spaziertet, spaziert)
    • bummeln werkwoord (bummele, bummelst, bummelt, bummelte, bummeltet, gebummelt)
    • schlendern werkwoord (schlendere, schlenderst, schlendert, schlenderte, schlendertet, geschlendert)
    • spazierengehen werkwoord
    • herumschlendern werkwoord (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)
  3. lopen (stromen; vloeien)
    strömen; fließen
    • strömen werkwoord (ströme, strömst, strömt, strömte, strömtet, geströmt)
    • fließen werkwoord (fließe, fließt, floß, floßt, geflossen)

Conjugations for lopen:

o.t.t.
  1. loop
  2. loopt
  3. loopt
  4. lopen
  5. lopen
  6. lopen
o.v.t.
  1. liep
  2. liep
  3. liep
  4. liepen
  5. liepen
  6. liepen
v.t.t.
  1. heb gelopen
  2. hebt gelopen
  3. heeft gelopen
  4. hebben gelopen
  5. hebben gelopen
  6. hebben gelopen
v.v.t.
  1. had gelopen
  2. had gelopen
  3. had gelopen
  4. hadden gelopen
  5. hadden gelopen
  6. hadden gelopen
o.t.t.t.
  1. zal lopen
  2. zult lopen
  3. zal lopen
  4. zullen lopen
  5. zullen lopen
  6. zullen lopen
o.v.t.t.
  1. zou lopen
  2. zou lopen
  3. zou lopen
  4. zouden lopen
  5. zouden lopen
  6. zouden lopen
en verder
  1. ben gelopen
  2. bent gelopen
  3. is gelopen
  4. zijn gelopen
  5. zijn gelopen
  6. zijn gelopen
diversen
  1. loop!
  2. loopt!
  3. gelopen
  4. lopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lopen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het lopen (geloop)
    Laufen; Gelaufe
    • Laufen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Gelaufe [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gelaufe geloop; lopen gedraaf; gehaast; gehol; gejaag; gejacht; gejakker
Laufen geloop; lopen hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bummeln gaan; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stappen; wandelen; zich voortbewegen aan de zwier gaan; banjeren; boemelen; de hort op gaan; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; stappen; uitgaan; verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
fließen lopen; stromen; vloeien deinen; golven; golvend bewegen; in stralen lopen; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in; vloeien
gehen gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen banjeren; de hort op gaan; functioneren; gaan; gaan staan; obsederen; omhoogrijzen; opstaan; rijzen; stappen; uitgaan; zich begeven
herumschlendern kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen omzwerven; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; rondwaren; rondzwalken; zwerven
im Schritt gehen gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen de hort op gaan; stappen; stapvoets gaan; uitgaan
laufen gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; hardlopen; in straaltjes afdruipen; rennen; sijpelen; snellen; spoeden; tempo maken; uitdruppelen
schlendern kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen banjeren; drentelen; flaneren; paraderen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; slenteren
schreiten gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen de hort op gaan; schrijden; stappen; uitgaan; voortschrijden; waardig lopen
sich fortbewegen gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen
spazieren gaan; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stappen; wandelen; zich voortbewegen banjeren; drentelen; flaneren; slenteren
spazierengehen gaan; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stappen; wandelen; zich voortbewegen banjeren; drentelen; flaneren; slenteren
strömen lopen; stromen; vloeien gieten; golven; golvend bewegen; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; plenzen; stortregenen; vloeien
wandern gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen belopen; betreden; bewandelen; een voettocht maken; omzwerven; te voet afleggen; zwerven
- trappen

Verwante woorden van "lopen":


Synoniemen voor "lopen":


Verwante definities voor "lopen":

  1. in werking zijn, draaien1
    • de motor loopt goed1
  2. je te voet voortbewegen door stappen te nemen1
    • er lopen twee mannen voorbij1
  3. zich uitstrekken in een bepaalde richting1
    • de rivier loopt naar zee1
  4. zich ontwikkelen1
    • ik moet nog zien hoe het loopt1

Wiktionary: lopen

lopen
verb
  1. stappen, gaan
  2. rennen
lopen
  1. von Flüssigkeiten: sich fortbewegen
  2. von technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
  3. von Menschen: (zu Fuß) gehen
verb
  1. -
  2. viel gekauft werden
  3. funktionieren / funktionsfähig sein
  4. sich schreitend, schrittweise fortbewegen
  5. einen längeren Weg in der Natur zu Fuß zurücklegen

Cross Translation:
FromToVia
lopen rennen; laufen run — to move quickly on two feet
lopen laufen; gehen; wandern; spazieren gehen walk — move on the feet
lopen laufen walk — to travel a distance by walking
lopen gehen; fahren; sich befinden allerse déplacer jusqu'à un endroit.
lopen gehen; laufen; marschieren; treten marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.

lopen vorm van loop:

loop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de loop (hardloopwedstrijd)
    der kampf; der Hardlaufkampf; der marathon
  2. de loop (geweerlade)
    der Schaft
    • Schaft [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor loop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hardlaufkampf hardloopwedstrijd; loop
Schaft geweerlade; loop schacht; schoenleest
kampf hardloopwedstrijd; loop
marathon hardloopwedstrijd; loop

Verwante woorden van "loop":


Wiktionary: loop

loop
noun
  1. voorste deel van een wapen

Cross Translation:
FromToVia
loop Lauf course — onward movement
loop Lauf course — path taken by a waterway
loop Lauf run — the act of running
loop Rohr; Röhre; Schlauch tube — Tuyau.

Verwante vertalingen van lopen