Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. redeneren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor redeneren (Nederlands) in het Duits

redeneren:

redeneren werkwoord (redeneer, redeneert, redeneerde, redeneerden, geredeneerd)

  1. redeneren (beredeneren; argumenteren)
    bereden; begründen; argumentieren; besprechen; auseinandersetzen; darlegen; ausführlich erörtern
    • bereden werkwoord (berede, beredest, beredet, beredete, beredetet, beredet)
    • begründen werkwoord (begründe, begründest, begründet, begründete, begründetet, begründet)
    • argumentieren werkwoord (argumentiere, argumentierst, argumentiert, argumentierte, argumentiertet, argumentiert)
    • besprechen werkwoord (bespreche, besprichst, bespricht, besprach, bespracht, besprochen)
    • auseinandersetzen werkwoord (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
    • darlegen werkwoord (lege dar, legst dar, legt dar, legte dar, legtet dar, dargelegt)
    • ausführlich erörtern werkwoord (erötere ausführlich, eröterst ausführlich, erötert ausführlich, eröterte ausführlich, erötertet ausführlich, ausführlich erötert)

Conjugations for redeneren:

o.t.t.
  1. redeneer
  2. redeneert
  3. redeneert
  4. redeneren
  5. redeneren
  6. redeneren
o.v.t.
  1. redeneerde
  2. redeneerde
  3. redeneerde
  4. redeneerden
  5. redeneerden
  6. redeneerden
v.t.t.
  1. heb geredeneerd
  2. hebt geredeneerd
  3. heeft geredeneerd
  4. hebben geredeneerd
  5. hebben geredeneerd
  6. hebben geredeneerd
v.v.t.
  1. had geredeneerd
  2. had geredeneerd
  3. had geredeneerd
  4. hadden geredeneerd
  5. hadden geredeneerd
  6. hadden geredeneerd
o.t.t.t.
  1. zal redeneren
  2. zult redeneren
  3. zal redeneren
  4. zullen redeneren
  5. zullen redeneren
  6. zullen redeneren
o.v.t.t.
  1. zou redeneren
  2. zou redeneren
  3. zou redeneren
  4. zouden redeneren
  5. zouden redeneren
  6. zouden redeneren
diversen
  1. redeneer!
  2. redeneert!
  3. geredeneerd
  4. redenerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor redeneren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
argumentieren argumenteren; beredeneren; redeneren argumenteren; disputeren; redetwisten; twisten
auseinandersetzen argumenteren; beredeneren; redeneren accentueren; begrijpelijk maken; belichten; nader bespreken; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; toelichten; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren
ausführlich erörtern argumenteren; beredeneren; redeneren
begründen argumenteren; beredeneren; redeneren begronden; bouwen; construeren
bereden argumenteren; beredeneren; redeneren bediscussiëren; bepraten; bespreken; doorpraten; doorspreken; ompraten; onderwerp behandelen; overhalen; overleg voeren; overreden; overtuigen; praten over; spreken over
besprechen argumenteren; beredeneren; redeneren bediscussiëren; bepraten; bespreken; doorpraten; doorspreken; onderwerp behandelen; praten over; recenseren; spreken over
darlegen argumenteren; beredeneren; redeneren nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken

Wiktionary: redeneren

redeneren
verb
  1. Argumente und Begründungen vorbringen, um eine These oder eine Meinung zu untermauern

Cross Translation:
FromToVia
redeneren räsonieren; schließen; urteilen raisonner — Se servir de sa raison pour connaître, pour juger.