Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorval (Nederlands) in het Duits

voorval:

voorval [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het voorval (gebeurtenis; incident; feit)
    der Vorfall; die Ereignis; die Begebenheit; Geschehen; der Vorgang; Eintreten

Vertaal Matrix voor voorval:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Begebenheit feit; gebeurtenis; incident; voorval
Eintreten feit; gebeurtenis; incident; voorval binnengaan; binnenkomst; entree; inschoppen; intocht; intrappen; intrede
Ereignis feit; gebeurtenis; incident; voorval evenement; gebeurtenis; geschiedenis; historie
Geschehen feit; gebeurtenis; incident; voorval geschiedenis; historie
Vorfall feit; gebeurtenis; incident; voorval casus; geval; incident; kwestie
Vorgang feit; gebeurtenis; incident; voorval bewerking; casus; geval; kwestie
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ereignis gebeurtenis; programmagebeurtenis

Verwante woorden van "voorval":


Wiktionary: voorval

voorval
noun
  1. Ablauf, ein Geschehen
  2. bildungssprachlich, selten: Gegenstand, Vorkommnis
  3. (Plural 2) fragwürdiges oder normwidriges Verhalten (euphemistisch)

Cross Translation:
FromToVia
voorval Vorfall; Begebenheit; Geschehnis; Ereignis incident — event or occurrence
voorval Ereignis; Begebenheit; Vorfall; Geschehnis incident — minor event incidental to others
voorval Vorfall; Ereignis; Störfall incident — event causing interruption or crisis
voorval Vorfall occurrence — actual instance where a situation arises

voorval vorm van voorvallen:

voorvallen werkwoord (val voor, valt voor, viel voor, vielen voor, voorgevallen)

  1. voorvallen (gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
    geschehen; passieren; sich ereignen
    • geschehen werkwoord
    • passieren werkwoord (passiere, passierst, passiert, passierte, passiertet, passiert)
    • sich ereignen werkwoord (ereigne mich, ereignest dich, ereignet sich, ereignete sich, ereignetet euch, sich ereignet)

Conjugations for voorvallen:

o.t.t.
  1. val voor
  2. valt voor
  3. valt voor
  4. vallen voor
  5. vallen voor
  6. vallen voor
o.v.t.
  1. viel voor
  2. viel voor
  3. viel voor
  4. vielen voor
  5. vielen voor
  6. vielen voor
v.t.t.
  1. ben voorgevallen
  2. bent voorgevallen
  3. is voorgevallen
  4. zijn voorgevallen
  5. zijn voorgevallen
  6. zijn voorgevallen
v.v.t.
  1. was voorgevallen
  2. was voorgevallen
  3. was voorgevallen
  4. waren voorgevallen
  5. waren voorgevallen
  6. waren voorgevallen
o.t.t.t.
  1. zal voorvallen
  2. zult voorvallen
  3. zal voorvallen
  4. zullen voorvallen
  5. zullen voorvallen
  6. zullen voorvallen
o.v.t.t.
  1. zou voorvallen
  2. zou voorvallen
  3. zou voorvallen
  4. zouden voorvallen
  5. zouden voorvallen
  6. zouden voorvallen
diversen
  1. val voor!
  2. valt voor!
  3. voorgevallen
  4. voorvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voorvallen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de voorvallen (incidenten; gebeurtenissen)
    die Ereignisse; die Vorfälle; die Zwischenfälle

Vertaal Matrix voor voorvallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ereignisse gebeurtenissen; incidenten; voorvallen
Vorfälle gebeurtenissen; incidenten; voorvallen
Zwischenfälle gebeurtenissen; incidenten; voorvallen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschehen gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; overkomen; plaats hebben; plaats vinden
passieren gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; overkomen; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen
sich ereignen gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschehen overkomen; overvallen

Verwante woorden van "voorvallen":


Wiktionary: voorvallen

voorvallen
verb
  1. (ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren

Cross Translation:
FromToVia
voorvallen Erfolg haben; gelingen; bestehen; geschehen; passieren; sich ereignen; stattfinden; vorkommen; hingeraten; ankommen; eintreffen; gelangen; zukommen; herzukommen arriverparvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.