Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zet (Nederlands) in het Duits

zet:

zet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de zet (duwtje; stoot; por; duw; stootje)
    der Stoß; der Schlag; der Puff; der Bums; der leichter Stoß; der Anstoß; der Anprall; der Zusammenstoß
    • Stoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schlag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Puff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Bums [der ~] zelfstandig naamwoord
    • leichter Stoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Anstoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Anprall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Zusammenstoß [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de zet (schaakzet)
    der Zug; der Schachzug; Manöver
    • Zug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schachzug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Manöver [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. de zet (schaakstukverplaatsing)
    der Schachzug; der Spielzug

Vertaal Matrix voor zet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anprall duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist
Anstoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aanmoediging; aansporing; aanzet; animering; doeltrap; impuls; initiatief; luim; opwekking; opwelling; prikkel; stimulans; stimulering
Bums duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bons; dreun; hengst; klap; knal; kwak; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; pof; smak; stoot
Manöver schaakzet; zet kunstgreep; list; manoeuvre; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht
Puff duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot; triktrak
Schachzug schaakstukverplaatsing; schaakzet; zet
Schlag duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; bons; conciërge; dreun; duivenhok; duiventil; flits; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; olifantspijp; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; pof; portier; ras; slag; soort; soulpijp; stoot; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag; wijde broekspijp
Spielzug schaakstukverplaatsing; zet
Stoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet accumulatie; bons; botsing; conflict; harde slag; hoop; hort; klap; onenigheid; opeen knallen; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; pof; ruzie; schok; schokkende beweging; schop; stapel; stoot; trap; twist; voetbeweging; zwemslag
Zug schaakzet; zet dronk; haal; kras; luchtzuiging; pennekras; sleep; slok; spoortrein; teug; tocht; trein; trek; zuiging; zuigkracht
Zusammenstoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aanrijding; aanvaring; botsing; collisie; conflict; onenigheid; opeen knallen; ruzie; twist
leichter Stoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anprall botsing

Verwante woorden van "zet":


Wiktionary: zet


Cross Translation:
FromToVia
zet Zug; Spielzug move — the act of moving a token on a gameboard
zet Zett zee — name of the letter Z, z
zet Bewegung mouvement — Transport

zetten:

zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)

  1. zetten (deponeren; leggen; plaatsen; )
    setzen; legen; einstellen; hinstellen; stellen; aufstellen; installieren; unterbringen; anbringen; herstellen; abstellen; hinlegen; einräumen; ablegen; beisetzen; stationieren; einordnen; einrücken; gruppieren; abstreifen; austreiben
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • beisetzen werkwoord (setze bei, setzt bei, setzte bei, setztet bei, beigesetzt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • abstreifen werkwoord (streife ab, streifst ab, streift ab, streifte ab, streiftet ab, abgestreift)
    • austreiben werkwoord (treibe aus, treibst aus, treibt aus, trieb aus, triebt aus, ausgetrieben)
  2. zetten (leggen; plaatsen)
    legen; ablagern; deponieren; bergen; unterbringen
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • ablagern werkwoord (lagere ab, lagerst ab, lagert ab, lagerte ab, lagertet ab, abgelagert)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
    • bergen werkwoord (berge, birgst, birgt, barg, bargt, geborgen)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
  3. zetten (plaatsen)
    unterbringen; ablegen; deponieren; bergen; ablagern
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
    • bergen werkwoord (berge, birgst, birgt, barg, bargt, geborgen)
    • ablagern werkwoord (lagere ab, lagerst ab, lagert ab, lagerte ab, lagertet ab, abgelagert)
  4. zetten (neerzetten; plaatsen; bijzetten)
    hinstellen; einräumen; einordnen
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)

Conjugations for zetten:

o.t.t.
  1. zet
  2. zet
  3. zet
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
o.v.t.
  1. zette
  2. zette
  3. zette
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
v.t.t.
  1. heb gezet
  2. hebt gezet
  3. heeft gezet
  4. hebben gezet
  5. hebben gezet
  6. hebben gezet
v.v.t.
  1. had gezet
  2. had gezet
  3. had gezet
  4. hadden gezet
  5. hadden gezet
  6. hadden gezet
o.t.t.t.
  1. zal zetten
  2. zult zetten
  3. zal zetten
  4. zullen zetten
  5. zullen zetten
  6. zullen zetten
o.v.t.t.
  1. zou zetten
  2. zou zetten
  3. zou zetten
  4. zouden zetten
  5. zouden zetten
  6. zouden zetten
diversen
  1. zet!
  2. zet!
  3. gezet
  4. zettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het zetten (zetwerk; zetsels)
    Setzen; die Setzarbeit; der Satz
    • Setzen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Setzarbeit [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Satz [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor zetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Satz zetsels; zetten; zetwerk percentage; sequens; sequentie; set; zin; zin taalkundig; zinsnede
Setzarbeit zetsels; zetten; zetwerk
Setzen zetsels; zetten; zetwerk poneren; stellen; zetwerken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablagern leggen; plaatsen; zetten deponeren; leggen
ablegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afleggen; archiveren; bewaren; deponeren; iets neerleggen; leggen; meters maken; neerleggen; onderuit halen; opbergen; opslaan; opzij leggen; plaatsen; wegleggen; wegzetten
abstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afschaffen; afzetten; bewaren; neerleggen; onderuit halen; opzij leggen; stallen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten
abstreifen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
anbringen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten klikken; neerleggen; onderuit halen; verklappen
aufstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten arrangeren; betogen; bouwen; construeren; consumeren; demonstreren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; muziek componeren; neerleggen; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; verbruiken
austreiben deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten gaan varen; uitdrijven
beisetzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten begraven; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; ter aarde bestellen; toevoegen
bergen leggen; plaatsen; zetten bergen; bewaren; deponeren; in veiligheid brengen; leggen; neerleggen; opruimen; opslaan; plaatsen; wegleggen
deponieren leggen; plaatsen; zetten achterleggen; bewaren; deponeren; geld overmaken; leggen; neerleggen; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; posten; posteren; stationeren; storten; wegleggen
einordnen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten inpassen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; plaatsen; rangordenen; rangschikken; reglementeren; situeren; voorsorteren; zich afspelen; zich voegen
einräumen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afdekken; afruimen; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; neerleggen; onderuit halen; opruimen; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
einrücken deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; neerleggen; onderuit halen; onverwachts langskomen; opschuiven; plaats maken; verplaatsen; verzetten
einstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; neerleggen; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; staken; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken
gruppieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten arrangeren; groep; groeperen; indelen; neerleggen; onderuit halen; ordenen; plaatsen; situeren; systematiseren; zich afspelen
herstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten fabriceren; hernieuwen; herstellen; in het leven roepen; maken; produceren; renoveren; scheppen; totstandbrengen; verbeteren; vernieuwen; vervaardigen; voortbrengen
hinlegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neervlijen; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; wegleggen; wegzetten
hinstellen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen; plaatsen; situeren; zich afspelen
installieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aanbrengen; aanleggen; afstemmen; inrichten; installeren; instellen; monteren en aansluiten; neerleggen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zich afspelen
legen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
setzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsnemen; speculeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zich neerzetten
stationieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
stellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; stationeren
unterbringen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aanbesteden; accommoderen; deponeren; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; onderuit halen; plaatsen; uitbesteden
- plaatsen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Satz set

Verwante woorden van "zetten":


Synoniemen voor "zetten":


Verwante definities voor "zetten":

  1. het een plek geven1
    • ik zet deze klok op de kast1
  2. het maken1
    • heb je al koffie gezet?1
  3. maken dat hij het gaat doen1
    • Ik zet hem aan het werk1

Wiktionary: zetten

zetten
verb
  1. jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
  2. Buchstaben, Zeichen, Wort, Spielkarten, Spielfiguren, Geldbetrag und dergleichen positionieren
  3. aus beweglichen Lettern eine Druckvorlage erstellen
  4. Spielsteine oder -figuren auf dem Brett positionieren
  5. in einem Spiel oder bei einer Wette seinen Einsatz machen

Cross Translation:
FromToVia
zetten bedrücken distress — cause strain or anxiety
zetten bewegen move — to change the place of a piece
zetten klammern; in Klammern setzen; einklammern parenthesize — place in parentheses
zetten setzen; stellen; legen; tun put — to place something somewhere
zetten aufsetzen put on — to place upon
zetten setzen; legen; stellen; aufstellen set — to put something down
zetten setzen set — to arrange type
zetten stellen; abstellen; hinstellen; aufstellen stand — to place in an upright or standing position
zetten senken; absenken; herablassen; erniedrigen; entwürdigen; diskreditieren; in Misskredit bringen; in Verruf bringen; reduzieren; umbringen; verderben; streichen; demütigen abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
zetten anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
zetten abfassen; verfassen; setzen composerformer un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
zetten posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
zetten abbilden; repräsentieren; vertreten; vorstellen; beschreiben; spielen; ausdrücken; zum Ausdruck bringen représenterprésenter de nouveau.
zetten reduzieren réduirerestreindre, diminuer, ou faire diminuer.

Verwante vertalingen van zet