Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. aanleren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanleren (Nederlands) in het Duits

aanleren:

aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)

  1. aanleren (leren; verwerven; opsteken; oppikken; eigen maken)
    lernen; studieren; erlernen; aneignen; anlernen; einpauken
    • lernen werkwoord (lerne, lernst, lernt, lernte, lerntet, gelernt)
    • studieren werkwoord (studiere, studierst, studiert, studierte, studiertet, studiert)
    • erlernen werkwoord (erlerne, erlernest, erlernet, erlernete, erlernetet, erlernt)
    • aneignen werkwoord (eigne an, eignst an, eignt an, eignte an, eigntet an, angeeignet)
    • anlernen werkwoord (lerne an, lernst an, lernt an, lernte an, lerntet an, angelernt)
    • einpauken werkwoord (pauke ein, paukst ein, paukt ein, paukte ein, pauktet ein, eingepaukt)

Conjugations for aanleren:

o.t.t.
  1. leer aan
  2. leert aan
  3. leert aan
  4. leren aan
  5. leren aan
  6. leren aan
o.v.t.
  1. leerde aan
  2. leerde aan
  3. leerde aan
  4. leerden aan
  5. leerden aan
  6. leerden aan
v.t.t.
  1. heb aangeleerd
  2. hebt aangeleerd
  3. heeft aangeleerd
  4. hebben aangeleerd
  5. hebben aangeleerd
  6. hebben aangeleerd
v.v.t.
  1. had aangeleerd
  2. had aangeleerd
  3. had aangeleerd
  4. hadden aangeleerd
  5. hadden aangeleerd
  6. hadden aangeleerd
o.t.t.t.
  1. zal aanleren
  2. zult aanleren
  3. zal aanleren
  4. zullen aanleren
  5. zullen aanleren
  6. zullen aanleren
o.v.t.t.
  1. zou aanleren
  2. zou aanleren
  3. zou aanleren
  4. zouden aanleren
  5. zouden aanleren
  6. zouden aanleren
diversen
  1. leer aan!
  2. leert aan!
  3. aangeleerd
  4. aanlerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanleren
    Anlernen; Aneignen

Vertaal Matrix voor aanleren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aneignen aanleren bietsen; inpikken
Anlernen aanleren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aneignen aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bemachtigen; in bezit nemen; toeëigenen
anlernen aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bijbrengen; doceren; inlichten; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
einpauken aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bijbrengen; doceren; inlichten; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
erlernen aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bijbrengen; blokken; doceren; inlichten; leren; onderrichten; onderwijzen; studeren; voorlichten
lernen aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bijbrengen; blokken; doceren; iets leren; inlichten; instuderen; kennis opdoen; leerstof erin stampen; leren; meekrijgen; meepikken; onderrichten; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verhelpen; voorlichten
studieren aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven bestuderen; blokken; instuderen; kennis opdoen; leerstof erin stampen; leren; meekrijgen; meepikken; oefenen; onderwijzen; oppikken; opsteken; repeteren; studeren

Wiktionary: aanleren

aanleren
verb
  1. (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen

Cross Translation:
FromToVia
aanleren lehren; beibringen teach — to pass on knowledge
aanleren lernen; lehren; belehren; instruieren; unterrichten; unterweisen apprendreacquérir une connaissance ou un savoir-faire.