Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aantasten (Nederlands) in het Duits

aantasten:

aantasten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aantasten
    antasten; angreifen

aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)

  1. aantasten (eer door het slijk halen; bezoedelen)
    beeinträchtigen; beschädigen; kränken; benachteiligen
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
  2. aantasten (beschadigen; bederven; aanvreten)
    beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; zerbrechen; entzweireißen
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzweireißen werkwoord

Conjugations for aantasten:

o.t.t.
  1. tast aan
  2. tast aan
  3. tast aan
  4. tasten aan
  5. tasten aan
  6. tasten aan
o.v.t.
  1. tastte aan
  2. tastte aan
  3. tastte aan
  4. tastten aan
  5. tastten aan
  6. tastten aan
v.t.t.
  1. heb aangetast
  2. hebt aangetast
  3. heeft aangetast
  4. hebben aangetast
  5. hebben aangetast
  6. hebben aangetast
v.v.t.
  1. had aangetast
  2. had aangetast
  3. had aangetast
  4. hadden aangetast
  5. hadden aangetast
  6. hadden aangetast
o.t.t.t.
  1. zal aantasten
  2. zult aantasten
  3. zal aantasten
  4. zullen aantasten
  5. zullen aantasten
  6. zullen aantasten
o.v.t.t.
  1. zou aantasten
  2. zou aantasten
  3. zou aantasten
  4. zouden aantasten
  5. zouden aantasten
  6. zouden aantasten
en verder
  1. ben aangetast
  2. bent aangetast
  3. is aangetast
  4. zijn aangetast
  5. zijn aangetast
  6. zijn aangetast
diversen
  1. tast aan!
  2. tast aan!
  3. aangetast
  4. aantastende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aantasten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angreifen aantasten
antasten aantasten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angreifen aanvallen; aanvechten; attaqueren; bestormen; bestrijden; betwisten; onteren; ontwijden; overvallen
beeinträchtigen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen afbreken; afbreuk doen aan; belemmeren; beletten; benadelen; doen ophouden; onderbreken; schaden; verhinderen
benachteiligen aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
beschädigen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen benadelen; beschadigen; duperen; kapotmaken; knakken; knauwen; moeren; mollen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; zeer doen
entzweireißen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan flarden scheuren; stuk scheuren; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verscheuren
kränken aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; duperen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; leed berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
zerbrechen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; beëindigen; breken; er vanaf breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; platdrukken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerschlagen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; smashen; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
zertrümmern aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; afbreken; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; ruineren; slopen; smashen; stukgooien; stukslaan; te gronde richten; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten