Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgeven (Nederlands) in het Duits

afgeven:

afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)

  1. afgeven (aanreiken; geven; overgeven; )
    reichen; darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen
    • reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • darreichen werkwoord (reiche dar, reichst dar, reicht dar, reichte dar, reichtet dar, dargereicht)
    • herüberreichen werkwoord (reiche herüber, richst herüber, reicht herüber, reichte herüber, reichtet herüber, herübergereicht)
    • hinhalten werkwoord (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • hinüberreichen werkwoord
  2. afgeven (inleveren; overhandigen)
    einliefern; abgeben; einreichen; einsenden
    • einliefern werkwoord (liefere ein, lieferst ein, liefert ein, lieferte ein, liefertet ein, eingeliefert)
    • abgeben werkwoord (gebe ab, gibst ab, gab ab, gabt ab, abgegeben)
    • einreichen werkwoord (reiche ein, reichst ein, reicht ein, reichte ein, reichtet ein, eingereicht)
    • einsenden werkwoord (sende ein, sendest ein, sendet ein, sendete ein, sendetet ein, eingesendet)
  3. afgeven (thuisbezorgen; bestellen; brengen; )
    bestellen; bringen; zustellen; besorgen; abgeben; abliefern; liefern; ins Haus liefern; senden
    • bestellen werkwoord (bestelle, bestellst, bestellt, bestellte, bestelltet, bestellt)
    • bringen werkwoord (bringe, bringst, bringt, brachte, brachtet, gebracht)
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • besorgen werkwoord (besorge, besorgst, besorgt, besorgte, besorgtet, besorgt)
    • abgeben werkwoord (gebe ab, gibst ab, gab ab, gabt ab, abgegeben)
    • abliefern werkwoord (liefere ab, lieferst ab, liefert ab, lieferte ab, liefertet ab, abgeliefert)
    • liefern werkwoord (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • ins Haus liefern werkwoord
    • senden werkwoord (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
  4. afgeven (overhandigen; inleveren)
    überreichen
    • überreichen werkwoord (überreiche, überreichst, überreicht, überreichte, überreichtet, überreicht)
  5. afgeven (smetten; vlekken; bevlekken)
    beschmutzen; leicht schmutzig werden

Conjugations for afgeven:

o.t.t.
  1. geef af
  2. geeft af
  3. geeft af
  4. geven af
  5. geven af
  6. geven af
o.v.t.
  1. gaf af
  2. gaf af
  3. gaf af
  4. gaven af
  5. gaven af
  6. gaven af
v.t.t.
  1. heb afgegeven
  2. hebt afgegeven
  3. heeft afgegeven
  4. hebben afgegeven
  5. hebben afgegeven
  6. hebben afgegeven
v.v.t.
  1. had afgegeven
  2. had afgegeven
  3. had afgegeven
  4. hadden afgegeven
  5. hadden afgegeven
  6. hadden afgegeven
o.t.t.t.
  1. zal afgeven
  2. zult afgeven
  3. zal afgeven
  4. zullen afgeven
  5. zullen afgeven
  6. zullen afgeven
o.v.t.t.
  1. zou afgeven
  2. zou afgeven
  3. zou afgeven
  4. zouden afgeven
  5. zouden afgeven
  6. zouden afgeven
diversen
  1. geef af!
  2. geeft af!
  3. afgegeven
  4. afgevende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afgeven [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afgeven (afleveren; aflevering)
    Abgeben; Ablieferen

Vertaal Matrix voor afgeven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abgeben afgeven; afleveren; aflevering opgave van de strijd; overgeven
Ablieferen afgeven; afleveren; aflevering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgeben afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; inleveren; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; afstaan; bezorgen; brengen; leveren; lossen; overgeven; overhandigen; toeleveren; uitbrengen; uitgeven; uitladen
abliefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
beschmutzen afgeven; bevlekken; smetten; vlekken bedoezelen; bevuilen; kladden; knoeien; morsen; verontreinigen; vervuilen; vies maken; viesmaken; vlekken; vuil maken; vuilmaken
besorgen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; geven; leveren; overhandigen; rondbrengen; ronddelen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken; zich iets verschaffen
bestellen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; leveren; orderen; overhandigen; toeleveren
bringen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; langs brengen; meebrengen; rondbrengen; thuisbezorgen
darreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
einliefern afgeven; inleveren; overhandigen erop achteruitgaan; geld inleveren
einreichen afgeven; inleveren; overhandigen aanbieden; doneren; erop achteruitgaan; geld inleveren; geven; indienen; schenken; verzenden
einsenden afgeven; inleveren; overhandigen erop achteruitgaan; geld inleveren; insturen; inzenden; opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
herüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
hinhalten aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aangeven; aanlijnen; aanreiken; aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; geven; gispen; hooghouden; in de hoogte houden; laken; nadragen; omhooghouden; ophouden; reiken; temporiseren; vertragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; zoethouden
hinüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
ins Haus liefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen geven; schenken; verlenen; verstrekken
leicht schmutzig werden afgeven; bevlekken; smetten; vlekken
liefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; geven; leveren; orderen; overhandigen; ronddelen; schenken; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken
reichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aangeven; aanreiken; geven; reiken; schenken; verlenen; verstrekken
senden afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen bestellen; geven; orderen; rondstralen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; uitstralen; uitzenden; verlenen; verstrekken; versturen; verwijzen; verzenden; zenden
zustellen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; aantijgen; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; insinueren; leveren; orderen; overhandigen; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; verlenen; verstrekken
überreichen afgeven; inleveren; overhandigen aangeven; aanreiken; distribueren; doorgeven; geven; gunnen; iets toekennen; reiken; ronddelen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitreiken; verdelen; verder reiken

Wiktionary: afgeven

afgeven
verb
  1. achterlaten op de plek van bestemming
  2. bij aanraking een substantie afscheiden
afgeven
verb
  1. zeitlich über jemanden/etwas kommen (Gewitter; Schimpftiraden)

Cross Translation:
FromToVia
afgeven emittieren; aussenden emit — to send out or give off
afgeven per Depesche übermitteln; deponieren; hinterlegen; verwahren; in Verwahrung geben; zur Aufbewahrung geben; anlegen; ablagern; absetzen; abscheiden déposer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van afgeven