Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afhouden (Nederlands) in het Duits

afhouden:

afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)

  1. afhouden (terughouden)
    abhalten; zurückhalten; abwenden; abwehren
    • abhalten werkwoord (halte ab, hälst ab, hält ab, hielt ab, hieltet ab, abgehalten)
    • zurückhalten werkwoord (halte zurück, hälst zurück, hält zurück, hielt zurück, hieltet zurück, zurückgehalten)
    • abwenden werkwoord (wende ab, wendest ab, wendet ab, wendete ab, wendetet ab, abgewendet)
    • abwehren werkwoord (wehre ab, wehrst ab, wehrt ab, wehrte ab, wehrtet ab, abgewehrt)
  2. afhouden (weren)
    wehren; abwehren; sich wehren
    • wehren werkwoord (wehre, wehrst, wehrt, wehrte, wehrtet, gewehrt)
    • abwehren werkwoord (wehre ab, wehrst ab, wehrt ab, wehrte ab, wehrtet ab, abgewehrt)
    • sich wehren werkwoord (wehre mich, wehrst dich, wehrt sich, wehrte sich, wehrtet euch, sich gewehrt)
  3. afhouden (in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden)
    in Minderung bringen; abziehen; abhalten
    • abziehen werkwoord (ziehe ab, ziehst ab, zieht ab, zog ab, zogt ab, abgezogen)
    • abhalten werkwoord (halte ab, hälst ab, hält ab, hielt ab, hieltet ab, abgehalten)
  4. afhouden (weerhouden; beletten; ervanaf houden)
    hindern; aufhalten; zurückhalten; abhalten
    • hindern werkwoord (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
    • aufhalten werkwoord (halte auf, hälst auf, hält auf, hielt auf, hieltet auf, aufgehalten)
    • zurückhalten werkwoord (halte zurück, hälst zurück, hält zurück, hielt zurück, hieltet zurück, zurückgehalten)
    • abhalten werkwoord (halte ab, hälst ab, hält ab, hielt ab, hieltet ab, abgehalten)

Conjugations for afhouden:

o.t.t.
  1. houd af
  2. houdt af
  3. houdt af
  4. houden af
  5. houden af
  6. houden af
o.v.t.
  1. hield af
  2. hield af
  3. hield af
  4. hielden af
  5. hielden af
  6. hielden af
v.t.t.
  1. heb afgehouden
  2. hebt afgehouden
  3. heeft afgehouden
  4. hebben afgehouden
  5. hebben afgehouden
  6. hebben afgehouden
v.v.t.
  1. had afgehouden
  2. had afgehouden
  3. had afgehouden
  4. hadden afgehouden
  5. hadden afgehouden
  6. hadden afgehouden
o.t.t.t.
  1. zal afhouden
  2. zult afhouden
  3. zal afhouden
  4. zullen afhouden
  5. zullen afhouden
  6. zullen afhouden
o.v.t.t.
  1. zou afhouden
  2. zou afhouden
  3. zou afhouden
  4. zouden afhouden
  5. zouden afhouden
  6. zouden afhouden
diversen
  1. houd af!
  2. houdt af!
  3. afgehouden
  4. afhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afhouden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afhouden (weerhouden; beletten)
    Abhalten; Hindern
    • Abhalten [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Hindern [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor afhouden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abhalten afhouden; beletten; weerhouden houden; vasthouden
Hindern afhouden; beletten; weerhouden belemmeren; beperken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhalten afhouden; aftrekken; beletten; ervanaf houden; in mindering brengen; inhouden; terughouden; verrekenen; weerhouden afweren; pareren; weren
abwehren afhouden; terughouden; weren afweren; pareren; protesteren; tegenspartelen; tegenstribbelen; verzetten; weren
abwenden afhouden; terughouden afkeren; afwenden; afwentelen
abziehen afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen afdekken; afruimen; aftrekken; getallen van elkaar aftrekken; opruimen; van het lijf trekken
aufhalten afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden belemmeren; beletten; hinderen; iemand in het ongewisse laten; onmogelijk maken; ophouden; storen; temporiseren; verhinderen; vertragen; voorkomen; voorkómen
hindern afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden afbreken; belemmeren; beletten; chicaneren; doen mislukken; doen ophouden; een stokje steken voor; hinderen; kleinzielig gedragen; onderbreken; onmogelijk maken; storen; verhinderen; verijdelen; verstoren; vertoornen; voorkomen; voorkómen
in Minderung bringen afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen
sich wehren afhouden; weren protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegenspartelen; tegensputteren; tegenstribbelen; verzetten
wehren afhouden; weren protesteren; tegenspartelen; tegenstribbelen; verzetten
zurückhalten afhouden; beletten; ervanaf houden; terughouden; weerhouden achterhouden; achteroverdrukken; bedwingen; behouden; beteugelen; gappen; in bedwang houden; inpikken; jatten; onderdrukken; ontvreemden; opzijleggen; pikken; reserveren; stelen; terughouden; verbergen; verdonkeremanen; verduisteren; verheimelijken; verhelen; verstoppen; vervreemden; verzwijgen; voorbehouden; wegfutselen; wegkapen; wegpikken; wegstoppen