Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afloop (Nederlands) in het Duits

afloop:

afloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de afloop (verstrijking)
    der Ablauf
    • Ablauf [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de afloop (resultaat; uitkomst)
    Resultat; Ergebnis; Endergebnis; Ende
    • Resultat [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ergebnis [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Endergebnis [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ende [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. de afloop

Vertaal Matrix voor afloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ablauf afloop; verstrijking einde; finale; uiteinde; verlooptijd
Ende afloop; resultaat; uitkomst beëindiging; eind; einde; end; gezichtsrimpel; ontknoping; rimpel; slot; sluiting; uiteinde
Endergebnis afloop; resultaat; uitkomst conclusie; eindsom; gevolgtrekking; huiduitslag; slotsom; uitslag
Ergebnis afloop; resultaat; uitkomst antwoord; conclusie; eindsom; fietsslot; gevolg; gevolgtrekking; hofhouding; huiduitslag; laatste gedeelte; oplossing; rekenopgave; rekensom; slot; slotbeschouwing; slotsom; uitkomst; uitslag; winsten
Resultat afloop; resultaat; uitkomst conclusie; effect; eindsom; gevolg; gevolgtrekking; huiduitslag; resultaat; slotsom; uitslag
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Beschnittzugabe afloop

Wiktionary: afloop

afloop
noun
  1. Beendigung einer Zeitspanne, zu Ende gehen

Cross Translation:
FromToVia
afloop Beschnitt bleed — edge around layout
afloop Erfolg; Gelingen; Folge; Sequenz; Ergebnis; Resultat; Konsequenz aboutissement — Action d’aboutir.
afloop Befund; Erfolg; Ergebnis; Resultat résultat — Ce qui résulter, ce qui s’ensuivre d’une délibération, d’un principe, d’une opération, d’un événement, etc.

afloop vorm van aflopen:

aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

  1. aflopen (ten einde lopen; eindigen)
    ablaufen; enden; zu Ende laufen
    • ablaufen werkwoord (laufe ab, läufst ab, läuft ab, lief ab, lieft ab, abgelaufen)
    • enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • zu Ende laufen werkwoord
  2. aflopen (flauw hellend aflopend; vervallen; glooien)
  3. aflopen (verstrijken; voorbijgaan; verlopen; vervallen; vergaan)
    verstreichen; vergehen; ablaufen; vorbei gehen
    • verstreichen werkwoord (verstreiche, verstrichen)
    • vergehen werkwoord (vergehe, vergehst, vergeht, vergang, vergangt, vergangen)
    • ablaufen werkwoord (laufe ab, läufst ab, läuft ab, lief ab, lieft ab, abgelaufen)
    • vorbei gehen werkwoord
  4. aflopen (zich begeven naar; koers zetten naar; vervoegen)
    anstreben; sich begeben; anlaufen
    • anstreben werkwoord (strebe an, strebst an, strebt an, strebte an, strebtet an, angestrebt)
    • sich begeben werkwoord
    • anlaufen werkwoord (laufe an, läufst an, läuft an, lief an, liefet an, angelaufen)
  5. aflopen (teneindelopen; eindigen)
    enden; zu Ende gehen

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aflopen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablaufen aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan uitrazen; uitwoeden
anlaufen aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar aanlopen; komen aanlopen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
anstreben aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar ambiëren; bedoelen; beogen; gericht werpen; ijveren; mikken; mikken op; streven; streven naar; ten doel hebben
enden aflopen; eindigen; ten einde lopen; teneindelopen aankomen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; eindigen op; finishen; ophouden; raken; stoppen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
leicht abfallend aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
sich begeben aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar zich opmaken
vergehen aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan achteruitgaan; bezwijken; instorten; ten onder gaan; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verkommeren; verongelukken; verrotten; verteren; vervallen; wegrotten; zinken
verstreichen aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
vorbei gehen aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
zu Ende gehen aflopen; eindigen; teneindelopen opraken
zu Ende laufen aflopen; eindigen; ten einde lopen
- eindigen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
anlaufen beslaan

Synoniemen voor "aflopen":


Antoniemen van "aflopen":


Verwante definities voor "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1


Verwante vertalingen van afloop