Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. afspreken:
  2. Wiktionary:
  3. Gebruikers suggesties voor afspreken:
    • verabreden, sich verabreden


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afspreken (Nederlands) in het Duits

afspreken:

afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)

  1. afspreken (iets overeenkomen)
    vereinbaren; abmachen; ausmachen
    • vereinbaren werkwoord (vereinbare, vereinbarst, vereinbart, vereinbarte, vereinbartet, vereinbart)
    • abmachen werkwoord (mache ab, machst ab, macht ab, machte ab, machtet ab, abgemacht)
    • ausmachen werkwoord (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
  2. afspreken (elkaar ontmoeten; elkaar zien; treffen; samenkomen)
  3. afspreken (overeenkomen; accorderen)
    übereinkommen; abmachen; akkordieren
    • übereinkommen werkwoord
    • abmachen werkwoord (mache ab, machst ab, macht ab, machte ab, machtet ab, abgemacht)
    • akkordieren werkwoord (akkordiere, akkordierst, akkordiert, akkordierte, akkordiertet, akkordiert)
  4. afspreken (regelen; arrangeren; bedisselen)
    regeln; organisieren; regulieren; steuern; ordnen
    • regeln werkwoord (regele, regelst, regelt, regelte, regeltet, geregelt)
    • organisieren werkwoord (organisiere, organisierst, organisiert, organisierte, organisiertet, organisiert)
    • regulieren werkwoord (reguliere, regulierst, reguliert, regulierte, reguliertet, reguliert)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • ordnen werkwoord (ordne, ordnest, ordnet, ordnete, ordnetet, geordnet)

Conjugations for afspreken:

o.t.t.
  1. spreek af
  2. spreekt af
  3. spreekt af
  4. spreken af
  5. spreken af
  6. spreken af
o.v.t.
  1. sprak af
  2. sprak af
  3. sprak af
  4. spraken af
  5. spraken af
  6. spraken af
v.t.t.
  1. heb afgesproken
  2. hebt afgesproken
  3. heeft afgesproken
  4. hebben afgesproken
  5. hebben afgesproken
  6. hebben afgesproken
v.v.t.
  1. had afgesproken
  2. had afgesproken
  3. had afgesproken
  4. hadden afgesproken
  5. hadden afgesproken
  6. hadden afgesproken
o.t.t.t.
  1. zal afspreken
  2. zult afspreken
  3. zal afspreken
  4. zullen afspreken
  5. zullen afspreken
  6. zullen afspreken
o.v.t.t.
  1. zou afspreken
  2. zou afspreken
  3. zou afspreken
  4. zouden afspreken
  5. zouden afspreken
  6. zouden afspreken
diversen
  1. spreek af!
  2. spreekt af!
  3. afgesproken
  4. afsprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afspreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afspreken (accorderen)
    Absprechen; Abmachen; Akkordieren

Vertaal Matrix voor afspreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abmachen accorderen; afspreken
Absprechen accorderen; afspreken
Akkordieren accorderen; afspreken accorderen; overeenstemmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abmachen accorderen; afspreken; iets overeenkomen; overeenkomen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eens worden; klaarkrijgen; klaarmaken; overeenkomen; overeenstemmen; volbrengen; volmaken; voltooien
akkordieren accorderen; afspreken; overeenkomen
ausmachen afspreken; iets overeenkomen adviseren; afwegen; afzetten; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vaststellen
ordnen afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; rangeren; rangordenen; rangschikken; schiften; sorteren; structureren; structuur aanbrengen; struktureren; systematiseren; uitzoeken; vlijen
organisieren afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; iets op touw zetten; regelen
regeln afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; iets op touw zetten; iets regelen; regelen; reglementeren; regulariseren; schikken
regulieren afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen gelijk trekken; normaliseren; reglementeren; regulariseren; reguleren; standaardiseren
sich treffen afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
steuern afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aan het stuur zitten; aanvoeren; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
vereinbaren afspreken; iets overeenkomen beslissen; besluiten; contracteren; eens worden; kloppen met; met elkaar in overeenstemming brengen; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met; vastleggen
übereinkommen accorderen; afspreken; overeenkomen

Wiktionary: afspreken

afspreken
verb
  1. een onderling vergelijk vastleggen
afspreken
verb
  1. mündlich einen Termin, Treffpunkt oder Treffen vereinbaren
  2. eine Abmachung treffen

Cross Translation:
FromToVia
afspreken treffen meet — see through arrangement