Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afvoer (Nederlands) in het Duits

afvoer:

afvoer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de afvoer (vervoer; overbrenging; verplaatsing; transport; verscheping)
    der Transport; die Verschiffung; die Versetzung; die Verladung; die Einschiffung
  2. de afvoer
    die Entwässerung

Vertaal Matrix voor afvoer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einschiffung afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer inladen; inlading; inscheping; verlading
Entwässerung afvoer drainage; spuiïng
Transport afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer cessie; doorgifte; overdracht; transport; vrachtvervoer; wegtransport; wegvervoer
Verladung afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer inladen; inlading; inscheping; verlading
Verschiffung afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer inladen; verlading; verschepen
Versetzung afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer overplaatsing; verlegging

Wiktionary: afvoer


Cross Translation:
FromToVia
afvoer Abfluss drain — A conduit for liquids

afvoeren:

afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)

  1. afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    ausstoßen; ausscheiden
    • ausstoßen werkwoord (stoße aus, stößt aus, stieß aus, stießt aus, ausgestoßen)
    • ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
  2. afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
    abführen; abtragen; wegtragen; fortfahren; wegführen; forttragen; wegschleppen; fortführen; davontragen; fortschaffen; wegschaffen; wegbringen; fortbringen; fortschleppen
    • abführen werkwoord (führe ab, führst ab, führt ab, führte ab, führtet ab, abgeführt)
    • abtragen werkwoord (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
    • wegtragen werkwoord (trage weg, trägst weg, trägt weg, trug weg, trugt weg, weggetragen)
    • fortfahren werkwoord (fahre fort, fährst fort, fährt fort, fuhr fort, fuhrt fort, fortgefahren)
    • wegführen werkwoord (führe weg, führst weg, führt weg, führte weg, führtet weg, weggeführt)
    • forttragen werkwoord (trage fort, trägst fort, trägt fort, trug fort, trugt fort, fortgetragen)
    • wegschleppen werkwoord (schleppe weg, schleppst weg, schleppt weg, schleppte weg, schlepptet weg, weggeschleppt)
    • fortführen werkwoord (führe fort, führst fort, führt fort, führte fort, führtet fort, fortgeführt)
    • davontragen werkwoord (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)
    • fortschaffen werkwoord (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegschaffen werkwoord (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • wegbringen werkwoord (bringe weg, bringst, bringt, brachte weg, brachtet weg, weggebracht)
    • fortbringen werkwoord (bringe fort, bringst fort, bringt fort, brachte fort, brachtet fort, fortgebracht)
    • fortschleppen werkwoord (schleppe fort, schleppst fort, schleppt fort, schleppte fort, schlepptet fort, fortgeschleppt)
  3. afvoeren (doen wegvloeien)

Conjugations for afvoeren:

o.t.t.
  1. voer af
  2. voert af
  3. voert af
  4. voeren af
  5. voeren af
  6. voeren af
o.v.t.
  1. voerde af
  2. voerde af
  3. voerde af
  4. voerden af
  5. voerden af
  6. voerden af
v.t.t.
  1. heb afgevoerd
  2. hebt afgevoerd
  3. heeft afgevoerd
  4. hebben afgevoerd
  5. hebben afgevoerd
  6. hebben afgevoerd
v.v.t.
  1. had afgevoerd
  2. had afgevoerd
  3. had afgevoerd
  4. hadden afgevoerd
  5. hadden afgevoerd
  6. hadden afgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal afvoeren
  2. zult afvoeren
  3. zal afvoeren
  4. zullen afvoeren
  5. zullen afvoeren
  6. zullen afvoeren
o.v.t.t.
  1. zou afvoeren
  2. zou afvoeren
  3. zou afvoeren
  4. zouden afvoeren
  5. zouden afvoeren
  6. zouden afvoeren
diversen
  1. voer af!
  2. voert af!
  3. afgevoerd
  4. afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor afvoeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfließen lassen afvoeren; doen wegvloeien
abführen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
abtragen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren afbetalen; afbreken; afdragen; aflossen; afrekenen; ergens uitscheuren; iets afbreken; overdragen aan; remplaceren; ruineren; slijten; slopen; vereffenen; vernielen; vernietigen; vernieuwen; verrekenen; verslijten; verteren; vervangen; verwisselen; verwoesten; zich kwijten
auslaufen lassen afvoeren; doen wegvloeien
ausscheiden afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; ontslag nemen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitgooien; uitscheiden; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
ausstoßen afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
davontragen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren behalen; bereiken; doordringen; omhoogkomen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opstijgen; opvliegen; penetreren in; verkrijgen; winnen
fortbringen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
fortfahren afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren aanhouden; afreizen; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; heengaan; opstappen; smeren; verdergaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; vervolgen; verwijderen; voortgaan; voortzetten; weggaan; wegreizen; wegtrekken
fortführen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren aanhouden; aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; gispen; laken; nadragen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; voortgaan; voortzetten
fortschaffen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; demonteren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; nadragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
fortschleppen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren beroven; bestelen
forttragen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
wegbringen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren begeleiden; wegbrengen
wegführen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren wegleiden; wegvoeren
wegschaffen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; demonteren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; nadragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
wegschleppen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren versjouwen
wegtragen afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren

Wiktionary: afvoeren


Cross Translation:
FromToVia
afvoeren abbrechen can — to discard

afvoer vorm van afvaren:

afvaren werkwoord (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)

  1. afvaren (afsteken; wegvaren)
    abfahren; wegfahren; losfahren
    • abfahren werkwoord
    • wegfahren werkwoord (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • losfahren werkwoord (fahre los, fährst los, fährt los, fuhr los, fuhrt los, losgefahren)
  2. afvaren (uitvaren; van wal gaan)
    ausfahren; auslaufen
    • ausfahren werkwoord (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
    • auslaufen werkwoord (laufe aus, läufst aus, läuft aus, lief aus, lieft aus, ausgelaufen)

Conjugations for afvaren:

o.t.t.
  1. vaar af
  2. vaart af
  3. vaart af
  4. varen af
  5. varen af
  6. varen af
o.v.t.
  1. voer af
  2. voer af
  3. voer af
  4. voeren af
  5. voeren af
  6. voeren af
v.t.t.
  1. ben afgevaren
  2. bent afgevaren
  3. is afgevaren
  4. zijn afgevaren
  5. zijn afgevaren
  6. zijn afgevaren
v.v.t.
  1. was afgevaren
  2. was afgevaren
  3. was afgevaren
  4. waren afgevaren
  5. waren afgevaren
  6. waren afgevaren
o.t.t.t.
  1. zal afvaren
  2. zult afvaren
  3. zal afvaren
  4. zullen afvaren
  5. zullen afvaren
  6. zullen afvaren
o.v.t.t.
  1. zou afvaren
  2. zou afvaren
  3. zou afvaren
  4. zouden afvaren
  5. zouden afvaren
  6. zouden afvaren
diversen
  1. vaar af!
  2. vaart af!
  3. afgevaren
  4. afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvaren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afvaren (afvaart; uitvaren)
    die Abfahrt; abfahren; abreisen
    • Abfahrt [die ~] zelfstandig naamwoord
    • abfahren [das ~] zelfstandig naamwoord
    • abreisen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor afvaren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abfahrt afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
abfahren afvaart; afvaren; uitvaren
abreisen afvaart; afvaren; uitvaren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfahren afsteken; afvaren; wegvaren afreizen; heengaan; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken
abreisen afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
ausfahren afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; fulmineren; opstappen; razen; smeren; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitrijden; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
auslaufen afvaren; uitvaren; van wal gaan resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
losfahren afsteken; afvaren; wegvaren afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken
wegfahren afsteken; afvaren; wegvaren afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken

Wiktionary: afvaren

afvaren
verb
  1. von der Anlegestelle wieder wegfahren