Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bezoedelen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bezoedelen (Nederlands) in het Duits

bezoedelen:

bezoedelen werkwoord (bezoedel, bezoedelt, bezoedelde, bezoedelden, bezoedeld)

  1. bezoedelen (eer door het slijk halen; aantasten)
    beeinträchtigen; beschädigen; kränken; benachteiligen
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
  2. bezoedelen (bevlekken)
    besudeln

Conjugations for bezoedelen:

o.t.t.
  1. bezoedel
  2. bezoedelt
  3. bezoedelt
  4. bezoedelen
  5. bezoedelen
  6. bezoedelen
o.v.t.
  1. bezoedelde
  2. bezoedelde
  3. bezoedelde
  4. bezoedelden
  5. bezoedelden
  6. bezoedelden
v.t.t.
  1. heb bezoedeld
  2. hebt bezoedeld
  3. heeft bezoedeld
  4. hebben bezoedeld
  5. hebben bezoedeld
  6. hebben bezoedeld
v.v.t.
  1. had bezoedeld
  2. had bezoedeld
  3. had bezoedeld
  4. hadden bezoedeld
  5. hadden bezoedeld
  6. hadden bezoedeld
o.t.t.t.
  1. zal bezoedelen
  2. zult bezoedelen
  3. zal bezoedelen
  4. zullen bezoedelen
  5. zullen bezoedelen
  6. zullen bezoedelen
o.v.t.t.
  1. zou bezoedelen
  2. zou bezoedelen
  3. zou bezoedelen
  4. zouden bezoedelen
  5. zouden bezoedelen
  6. zouden bezoedelen
diversen
  1. bezoedel!
  2. bezoedelt!
  3. bezoedeld
  4. bezoedelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bezoedelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beeinträchtigen aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen aantasten; aanvreten; afbreken; afbreuk doen aan; bederven; belemmeren; beletten; benadelen; beschadigen; doen ophouden; onderbreken; schaden; verhinderen
benachteiligen aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
beschädigen aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; duperen; kapotmaken; knakken; knauwen; moeren; mollen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; zeer doen
besudeln bevlekken; bezoedelen
kränken aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; duperen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; leed berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen

Wiktionary: bezoedelen

bezoedelen
verb
  1. te schande maken
  2. vuil maken

Cross Translation:
FromToVia
bezoedelen beschmutzen besmirch — To tarnish; to debase
bezoedelen besudeln sully — to soil, stain, dirty
bezoedelen besudeln sully — to damage, corrupt