Nederlands

Uitgebreide vertaling voor buitmaken (Nederlands) in het Duits

buitmaken:

buitmaken werkwoord (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)

  1. buitmaken (vangen)
    greifen; abfangen; fesseln; hervorholen; bestricken; grabbeln; etwas bekommen
    • greifen werkwoord (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • abfangen werkwoord (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • fesseln werkwoord (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
    • hervorholen werkwoord (hole hervor, holst hervor, holt hervor, holte hervor, holtet hervor, hervorgeholt)
    • bestricken werkwoord (bestricke, bestrickst, bestrickt, bestrickte, bestricktet, bestrickt)
    • grabbeln werkwoord (grabble, grabbelst, grabbelt, grabbelte, grabbeltet, gegrabbelt)
    • etwas bekommen werkwoord

Conjugations for buitmaken:

o.t.t.
  1. maak buit
  2. maakt buit
  3. maakt buit
  4. maken buit
  5. maken buit
  6. maken buit
o.v.t.
  1. maakte buit
  2. maakte buit
  3. maakte buit
  4. maakten buit
  5. maakten buit
  6. maakten buit
v.t.t.
  1. heb buitgemaakt
  2. hebt buitgemaakt
  3. heeft buitgemaakt
  4. hebben buitgemaakt
  5. hebben buitgemaakt
  6. hebben buitgemaakt
v.v.t.
  1. had buitgemaakt
  2. had buitgemaakt
  3. had buitgemaakt
  4. hadden buitgemaakt
  5. hadden buitgemaakt
  6. hadden buitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal buitmaken
  2. zult buitmaken
  3. zal buitmaken
  4. zullen buitmaken
  5. zullen buitmaken
  6. zullen buitmaken
o.v.t.t.
  1. zou buitmaken
  2. zou buitmaken
  3. zou buitmaken
  4. zouden buitmaken
  5. zouden buitmaken
  6. zouden buitmaken
en verder
  1. is buitgemaakt
  2. zijn buitgemaakt
diversen
  1. maak buit!
  2. maakt buit!
  3. buitgemaakt
  4. buitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor buitmaken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfangen buitmaken; vangen afvangen; grijpen; klauwen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opnemen; opvangen; pakken; vangen; vatten; verstrikken; wat neervalt opvangen
bestricken buitmaken; vangen beheksen; bekoren; betoveren; bevallen
etwas bekommen buitmaken; vangen
fesseln buitmaken; vangen aandacht vasthouden; aanhouden; arresteren; boeien; fascineren; gekluisterd zitten; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; intrigeren; obsederen; oppakken; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastsjorren; vatten
grabbeln buitmaken; vangen graaien; grabbelen; in iets rondtasten; obsederen; rommelen; snuffelen; woelen; wroeten; wurmen
greifen buitmaken; vangen aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; gevangennemen; grijpen; inrekenen; klauwen; obsederen; oppakken; pakken; toeslaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken
hervorholen buitmaken; vangen obsederen

Wiktionary: buitmaken


Cross Translation:
FromToVia
buitmaken kaufen; einkaufen; erwerben; erlangen; aneignen acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
buitmaken aneignen; bekommen; erlangen; habhaft werden; sich erwerben; anschaffen; gewinnen; anwerben; erringen gagner — Traductions à trier suivant le sens
buitmaken erlangen; habhaft werden; sich erwerben; erwerben; anschaffen; gewinnen obtenir — Se faire accorder par tel ou tel moyen une chose que l’on désirer.
buitmaken anmuten; bezaubern; entzücken; verzücken; rauben; berauben; plündern ravirenlever de force, emporter avec violence.