Nederlands

Uitgebreide vertaling voor deinen (Nederlands) in het Duits

deinen:

deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)

  1. deinen (golven)
    fließen; wallen; schlingen; winken; schleudern; wogen; wiegen; schaukeln; pendeln; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen
    • fließen werkwoord (fließe, fließt, floß, floßt, geflossen)
    • wallen werkwoord (walle, wallst, wallt, wallte, walltet, gewallt)
    • schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • winken werkwoord (winke, winkst, winkt, winkte, winktet, gewinkt)
    • schleudern werkwoord (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • wogen werkwoord (woge, wogst, wogt, wogte, wogtet, gewogt)
    • wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • pendeln werkwoord (pendele, pendelst, pendelt, pendelte, pendeltet, gependelt)
    • dünen werkwoord (düne, dünst, dünt, dünte, düntet, gedünt)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
    • schwingen werkwoord (schwinge, schwingst, schwingt, schwang, schwangt, geschwungen)
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • herumfliegen werkwoord (fliege herum, fliegst herum, fliegt herum, fliegte herum, fliegtet herum, herumgeflogen)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • wackeln werkwoord (n, wackelst, wackelt, wackelte, wackeltet, gewackelt)
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • flattern werkwoord (flattre, flatterst, flattert, flatterte, flattertet, geflattert)
    • schmettern werkwoord (schmettere, schmetterst, schmettert, schmetterte, schmettertet, geschmetterd)
    • wippen werkwoord (wippe, wippst, wippt, wippte, wipptet, gewippt)
    • schlittern werkwoord (schlittere, schlitterst, schlittert, schlitterte, schlittertet, geschlittert)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • watscheln werkwoord (watschele, watschelst, watschelt, watschelte, watscheltet, gewatschelt)
    • schlackern werkwoord (schlackere, schlackerst, schlackert, schlackerte, schlackertet, geschlackert)
    • tänzeln werkwoord (tänzele, tänzelst, tänzelt, tänzelte, tänzeltet, getänzelt)
    • sichwellen werkwoord

Conjugations for deinen:

o.t.t.
  1. dein
  2. deint
  3. deint
  4. deinen
  5. deinen
  6. deinen
o.v.t.
  1. deinde
  2. deinde
  3. deinde
  4. deinden
  5. deinden
  6. deinden
v.t.t.
  1. ben gedeind
  2. bent gedeind
  3. is gedeind
  4. zijn gedeind
  5. zijn gedeind
  6. zijn gedeind
v.v.t.
  1. was gedeind
  2. was gedeind
  3. was gedeind
  4. waren gedeind
  5. waren gedeind
  6. waren gedeind
o.t.t.t.
  1. zal deinen
  2. zult deinen
  3. zal deinen
  4. zullen deinen
  5. zullen deinen
  6. zullen deinen
o.v.t.t.
  1. zou deinen
  2. zou deinen
  3. zou deinen
  4. zouden deinen
  5. zouden deinen
  6. zouden deinen
diversen
  1. dein!
  2. deint!
  3. gedeind
  4. deinend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor deinen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schlittern slippen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baumeln deinen; golven bengelen; bungelen; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren
dünen deinen; golven
flattern deinen; golven afwisselen; fladderen; herzien; veranderen; verwisselen; wapperen; wijzigen
fließen deinen; golven golven; golvend bewegen; in stralen lopen; lopen; resulteren; stromen; uitkomen bij; uitvloeien in; vloeien
herumfliegen deinen; golven omheenvliegen; rondvliegen
pendeln deinen; golven heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
schaukeln deinen; golven afdekken; afruimen; dobberen; flikken; heen en weer zwaaien; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; opruimen; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegelen; wiegen
schlackern deinen; golven
schlenkern deinen; golven bengelen; heen en weer zwaaien; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen
schleudern deinen; golven centrifugeren; donderen; floepen; glippen; heen en weer zwaaien; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schommelen; slingeren; wegglippen; wiebelen; wiegen
schlingen deinen; golven binnenkrijgen; ineenvlechten; neerleggen; onderuit halen; opslokken; opvreten; strengelen; verslinden; verzwelgen; vlechten; zwelgen
schlingern deinen; golven bengelen; door elkaar halen; heen en weer zwaaien; in de war maken; pendelen; reizen tussen; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken
schlittern deinen; golven blunderen; floepen; glibberen; glijden; glippen; roetsjen; slippen; uitglijden; wegglippen
schmettern deinen; golven donderen; echoën; galmen; hoorbaar zijn; knallen; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; naklinken; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schetteren; tetteren; weerklinken
schwanken deinen; golven aarzelen; dubben; fluctueren; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; talmen; twijfelen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
schwenken deinen; golven draaien; heen en weer zwaaien; keren; kolken; omdraaien; omschudden; ronddraaien; schommelen; slingeren; wenden; wiebelen; wiegen; wuiven; zwaaien; zwenken
schwingen deinen; golven heen en weer zwaaien; met iemand worstelen; oscilleren; schommelen; slingeren; touwtrekken; wiebelen; wiegen; worstelen; zwengelen; zwiepen; zwieren
sichwellen deinen; golven
tänzeln deinen; golven dartelen; dribbelen; dribbelen met de bal; huppelen; met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen
wackeln deinen; golven hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten
wallen deinen; golven bouwen; construeren; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
watscheln deinen; golven
wiegen deinen; golven schommelen; wegen; wiegelen; wiegen; wuiven; zwaaien
winken deinen; golven met de hand groeten; uitwuiven; wenken; wuiven; zwaaien
wippen deinen; golven
wogen deinen; golven
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wogen gegolfd; golvend

Wiktionary: deinen

deinen
verb
  1. sich auf und ab oder hin und her bewegen
  2. sich wellenförmig hin und her oder auf und nieder bewegen
  1. jemanden oder etwas vorsichtig hin und her schaukeln