Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. denderen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor denderen (Nederlands) in het Duits

denderen:

denderen werkwoord (dender, dendert, denderde, denderden, gedenderd)

  1. denderen (dreunen; daveren)
    krachen; dröhnen
    • krachen werkwoord (krache, krachst, kracht, krachte, krachtet, gekracht)
    • dröhnen werkwoord (dröhne, dröhnst, dröhnt, dröhnte, dröhntet, gedröhnt)

Conjugations for denderen:

o.t.t.
  1. dender
  2. dendert
  3. dendert
  4. denderen
  5. denderen
  6. denderen
o.v.t.
  1. denderde
  2. denderde
  3. denderde
  4. denderden
  5. denderden
  6. denderden
v.t.t.
  1. ben gedenderd
  2. bent gedenderd
  3. is gedenderd
  4. zijn gedenderd
  5. zijn gedenderd
  6. zijn gedenderd
v.v.t.
  1. was gedenderd
  2. was gedenderd
  3. was gedenderd
  4. waren gedenderd
  5. waren gedenderd
  6. waren gedenderd
o.t.t.t.
  1. zal denderen
  2. zult denderen
  3. zal denderen
  4. zullen denderen
  5. zullen denderen
  6. zullen denderen
o.v.t.t.
  1. zou denderen
  2. zou denderen
  3. zou denderen
  4. zouden denderen
  5. zouden denderen
  6. zouden denderen
diversen
  1. dender!
  2. dendert!
  3. gedenderd
  4. denderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

denderen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. denderen (daveren; dreunen)
    Dröhnen; Gedröhn; Gedröhne

Vertaal Matrix voor denderen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Dröhnen daveren; denderen; dreunen bonzen; dreunen
Gedröhn daveren; denderen; dreunen gebeuk; gebonk; gebons; gestamp; getrappel
Gedröhne daveren; denderen; dreunen gebeuk; gebonk; gebons; gedreun
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dröhnen daveren; denderen; dreunen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
krachen daveren; denderen; dreunen knallen