Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. factureren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor factureren (Nederlands) in het Duits

factureren:

factureren werkwoord (factureer, factureert, factureerde, factureerden, gefactureerd)

  1. factureren (in rekening brengen)
    fakturieren; anrechnen
    • fakturieren werkwoord (fakturiere, fakturierst, fakturiert, fakturierte, fakturiertet, fakturiert)
    • anrechnen werkwoord (rechne an, rechnest an, rechnet an, rechnetet an, angerechnet)

Conjugations for factureren:

o.t.t.
  1. factureer
  2. factureert
  3. factureert
  4. factureren
  5. factureren
  6. factureren
o.v.t.
  1. factureerde
  2. factureerde
  3. factureerde
  4. factureerden
  5. factureerden
  6. factureerden
v.t.t.
  1. heb gefactureerd
  2. hebt gefactureerd
  3. heeft gefactureerd
  4. hebben gefactureerd
  5. hebben gefactureerd
  6. hebben gefactureerd
v.v.t.
  1. had gefactureerd
  2. had gefactureerd
  3. had gefactureerd
  4. hadden gefactureerd
  5. hadden gefactureerd
  6. hadden gefactureerd
o.t.t.t.
  1. zal factureren
  2. zult factureren
  3. zal factureren
  4. zullen factureren
  5. zullen factureren
  6. zullen factureren
o.v.t.t.
  1. zou factureren
  2. zou factureren
  3. zou factureren
  4. zouden factureren
  5. zouden factureren
  6. zouden factureren
en verder
  1. is gefactureerd
  2. zijn gefactureerd
diversen
  1. factureer!
  2. factureert!
  3. gefactureerd
  4. facturerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor factureren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anrechnen in rekening brengen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anrechnen factureren; in rekening brengen aanrekenen
fakturieren factureren; in rekening brengen

Wiktionary: factureren

factureren
verb
  1. Wirtschaft, Rechnungswesen: gelieferte Waren oder geleistete Dienste in Rechnung stellen; Waren berechnen