Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gieten (Nederlands) in het Duits

gieten:

gieten werkwoord (giet, giette, gietten, gegoten)

  1. gieten (schenken; uitstorten)
    schütten; ausgießen; stürzen; ausschütten
    • schütten werkwoord (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)
    • ausgießen werkwoord (gieße aus, gießt aus, goßt aus, ausgegossen)
    • stürzen werkwoord (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • ausschütten werkwoord (schütte aus, schüttest aus, schüttet aus, schüttete aus, schüttetet aus, ausgeschüttet)
  2. gieten (stortregenen; plenzen)
    gießen; schütten; strömen; sturzregnen; in Strömen regnen
    • gießen werkwoord (gieße, gießt, goß, goßt, gegossen)
    • schütten werkwoord (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)
    • strömen werkwoord (ströme, strömst, strömt, strömte, strömtet, geströmt)
    • sturzregnen werkwoord
    • in Strömen regnen werkwoord

Conjugations for gieten:

o.t.t.
  1. giet
  2. giet
  3. giet
  4. gieten
  5. gieten
  6. gieten
o.v.t.
  1. giette
  2. giette
  3. giette
  4. gietten
  5. gietten
  6. gietten
v.t.t.
  1. heb gegoten
  2. hebt gegoten
  3. heeft gegoten
  4. hebben gegoten
  5. hebben gegoten
  6. hebben gegoten
v.v.t.
  1. had gegoten
  2. had gegoten
  3. had gegoten
  4. hadden gegoten
  5. hadden gegoten
  6. hadden gegoten
o.t.t.t.
  1. zal gieten
  2. zult gieten
  3. zal gieten
  4. zullen gieten
  5. zullen gieten
  6. zullen gieten
o.v.t.t.
  1. zou gieten
  2. zou gieten
  3. zou gieten
  4. zouden gieten
  5. zouden gieten
  6. zouden gieten
diversen
  1. giet!
  2. giet!
  3. gegoten
  4. gieten
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gieten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. gieten (stortregenen; storten; plenzen)
    Gießen
    • Gießen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor gieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gießen gieten; plenzen; storten; stortregenen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausgießen gieten; schenken; uitstorten ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; uitgieten
ausschütten gieten; schenken; uitstorten distribueren; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; ronddelen; uitgieten; uitkeren; uitreiken; verdelen
gießen gieten; plenzen; stortregenen bijgieten; cadeau doen; cadeau geven; doneren; geven; ingieten; inschenken; intappen; overgieten; overschenken; overstorten; schenken; serveren; tappen; vergieten; volschenken; vullen
in Strömen regnen gieten; plenzen; stortregenen
schütten gieten; plenzen; schenken; stortregenen; uitstorten doen; een prestatie leveren; functioneren; handelen; presteren; uitrichten; uitvoeren; verrichten
strömen gieten; plenzen; stortregenen golven; golvend bewegen; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; lopen; stromen; vloeien
sturzregnen gieten; plenzen; stortregenen
stürzen gieten; schenken; uitstorten buitelen; deponeren; donderen; duikelen; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; ten val komen; vallen

Verwante definities voor "gieten":

  1. een vloeistof in een straal ergens gooien1
    • giet het water maar over de planten1
  2. hard regenen1
    • het regent dat het giet1

Wiktionary: gieten

gieten
verb
  1. een vloeistof vallend laten vloeien

Cross Translation:
FromToVia
gieten gießen cast — to make by pouring into a mould
gieten gießen; einschenken pour — to cause to flow in a stream
gieten überschütten; mit Wasser begießen; benetzen; wässern; bewässern; berieseln; beregnen abreuverfaire boire (un animal, particulièrement un cheval).
gieten mit Wasser begießen; benetzen; wässern; bewässern; berieseln; beregnen arroserhumecter, mouiller quelque chose en versant de l’eau dessus, ou quelque autre liquide.
gieten gießen moulerjeter en moule, faire au moule.

Verwante vertalingen van gieten