Nederlands

Uitgebreide vertaling voor instorten (Nederlands) in het Duits

instorten:

instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)

  1. instorten (imploderen)
    einstürzen; implodieren
    • einstürzen werkwoord (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • implodieren werkwoord
  2. instorten (ineenstorten)
    einstürzen; zusammenbrechen; zusammenstürzen; zusammenfallen; einsinken; zusammensinken
    • einstürzen werkwoord (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • zusammenbrechen werkwoord (breche zusammen, brichst zusammen, bricht zusammen, brache zusammen, brachet zusammen, zusammengebrochen)
    • zusammenstürzen werkwoord (stürze zusammen, stürzest zusammen, stürzt zusammen, stürzte zusammen, stürztet zusammen, zusammengestürzt)
    • zusammenfallen werkwoord (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
    • einsinken werkwoord (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • zusammensinken werkwoord (sinke zusammen, sinkst zusammen, sinkt zusammen, sank zusammen, sankt zusammen, zusammengesunken)
  3. instorten (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; )
    vergehen; zurückgehen; zerfallen; zurücklaufen
    • vergehen werkwoord (vergehe, vergehst, vergeht, vergang, vergangt, vergangen)
    • zurückgehen werkwoord (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • zerfallen werkwoord (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • zurücklaufen werkwoord (laufe zurück, läufst zurück, läuft zurück, lief zurück, liefet zurück, zurückgelaufen)

Conjugations for instorten:

o.t.t.
  1. stort in
  2. stort in
  3. stort in
  4. storten in
  5. storten in
  6. storten in
o.v.t.
  1. stortte in
  2. stortte in
  3. stortte in
  4. stortten in
  5. stortten in
  6. stortten in
v.t.t.
  1. ben ingestort
  2. bent ingestort
  3. is ingestort
  4. zijn ingestort
  5. zijn ingestort
  6. zijn ingestort
v.v.t.
  1. was ingestort
  2. was ingestort
  3. was ingestort
  4. waren ingestort
  5. waren ingestort
  6. waren ingestort
o.t.t.t.
  1. zal instorten
  2. zult instorten
  3. zal instorten
  4. zullen instorten
  5. zullen instorten
  6. zullen instorten
o.v.t.t.
  1. zou instorten
  2. zou instorten
  3. zou instorten
  4. zouden instorten
  5. zouden instorten
  6. zouden instorten
diversen
  1. stort in!
  2. stort in!
  3. ingestort
  4. instortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

instorten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. instorten (ineenstorten)
    Zusammenbrechen; Einstürzen

Vertaal Matrix voor instorten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einstürzen ineenstorten; instorten achteruitgang; dood; ineenstortingen; instorting; instortingen; inzinking; neervallen; overlijden; verscheiden
Zusammenbrechen ineenstorten; instorten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einsinken ineenstorten; instorten afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
einstürzen imploderen; ineenstorten; instorten afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
implodieren imploderen; instorten
vergehen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aflopen; ten onder gaan; vergaan; verkommeren; verlopen; verongelukken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
zerfallen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aan stukken vallen; bouwvallig worden; desintegreren; stukvallen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vervallen
zurückgehen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; bederven; dateren; declineren; degenereren; in de war sturen; inkrimpen; inzinken; kleiner worden; minder worden; nekken; ontaarden; ruïneren; slinken; teruggaan; teruggrijpen; verderven; vervallen; verworden; verzieken; wederkeren; weerkeren; wegglijden; wegzinken
zurücklaufen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; bederven; degenereren; in de war sturen; nekken; ontaarden; ruïneren; verderven; verworden; verzieken
zusammenbrechen ineenstorten; instorten bezwijken; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenzakken; ineenzijgen; invallen; inzakken; inzinken; neerploffen; ondergaan; ploffen; te gronde gaan; ten gronde gaan
zusammenfallen ineenstorten; instorten bemiddelen; bouwvallig worden; in elkaar zakken; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; invallen; inzakken; inzinken; samenlopen; samenvallen; tussenbeide komen; tussenkomen; vervallen
zusammensinken ineenstorten; instorten in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenzakken; ineenzijgen; invallen; inzakken; inzinken
zusammenstürzen ineenstorten; instorten in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken

Verwante definities voor "instorten":

  1. in stukken uit elkaar vallen1
    • het oude gebouw is half ingestort1
  2. ziek en depressief worden1
    • na drie maanden werken is hij weer ingestort1

Wiktionary: instorten

instorten
verb
  1. zwichten voor de zwaartekracht

Cross Translation:
FromToVia
instorten einstürzen; kollabieren collapse — to fall down suddenly; to cave in
instorten Kollaps collapse — act of collapsing
instorten zusammenbrechen fall apart — be emotionally in crisis
instorten auseinanderfallen fall apart — intransitive: break into pieces through being in a dilapidated state
instorten plumpsen; hinplumpsen flop — to fall heavily, because lacking energy