Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. losspringen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor losspringen (Nederlands) in het Duits

losspringen:

losspringen werkwoord (spring los, springt los, sprong los, sprongen los, losgesprongen)

  1. losspringen (openspringen; barsten)
    bersten; aufspringen; platzen
    • bersten werkwoord (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
    • aufspringen werkwoord (springe auf, springst auf, springt auf, sprang auf, sprangt auf, aufgesprungen)
    • platzen werkwoord (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)

Conjugations for losspringen:

o.t.t.
  1. spring los
  2. springt los
  3. springt los
  4. springen los
  5. springen los
  6. springen los
o.v.t.
  1. sprong los
  2. sprong los
  3. sprong los
  4. sprongen los
  5. sprongen los
  6. sprongen los
v.t.t.
  1. ben losgesprongen
  2. bent losgesprongen
  3. is losgesprongen
  4. zijn losgesprongen
  5. zijn losgesprongen
  6. zijn losgesprongen
v.v.t.
  1. was losgesprongen
  2. was losgesprongen
  3. was losgesprongen
  4. waren losgesprongen
  5. waren losgesprongen
  6. waren losgesprongen
o.t.t.t.
  1. zal losspringen
  2. zult losspringen
  3. zal losspringen
  4. zullen losspringen
  5. zullen losspringen
  6. zullen losspringen
o.v.t.t.
  1. zou losspringen
  2. zou losspringen
  3. zou losspringen
  4. zouden losspringen
  5. zouden losspringen
  6. zouden losspringen
diversen
  1. spring los!
  2. springt los!
  3. losgesprongen
  4. losspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor losspringen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufspringen barsten; losspringen; openspringen opspringen; springen
bersten barsten; losspringen; openspringen aan stukken springen; barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; knappen; kunnen stikken; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
platzen barsten; losspringen; openspringen aan stukken springen; barsten; exploderen; klappen; kunnen stikken; neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen