Nederlands

Uitgebreide vertaling voor matig (Nederlands) in het Duits

matig:

matig bijvoeglijk naamwoord

  1. matig (middelmatig)
    mäßig; mittelmäßig; minderwertig; zweitklassig; zweitrangig; unter dem Mindestmaß
  2. matig (niet al te best; zwak; middelmatig; )
    schwach; mäßig; mittelmäßig; schwächlich; unbedeutend; nicht sehr gut
  3. matig (sober; eenvoudig)
    nüchtern; ärmlich; schlicht; mäßig; einfach; sachlich; sparsam

Vertaal Matrix voor matig:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einfach eenvoudig; matig; sober aangenaam; bescheiden; comfortabel; discreet; discrete; domweg; dunnetjes; echt; eenvoudig; eenvoudigweg; gangbaar; gebruikelijk; gemakkelijk; gemeen; geriefelijk; gewoon; gewoonweg; heus; in een handomdraai; ingetogen; kies; klinkklaar; kortweg; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; licht; lichtwegend; magertjes; makkelijk; moeiteloos; natuurlijk; nederig; niet hoogmoedig; niet moeilijk; niet voornaam; normaal; onderdanig; onedel; ongecompliceerd; ongekunsteld; ootmoedig; puur; rechttoe; regelrecht; ronduit; schraal; schraaltjes; simpel; simpelweg; sobertjes; stemmig; van eenvoudige komaf; vanzelf; werkelijk; zo maar; zomaar; zonder moeite; zonder pretenties
minderwertig matig; middelmatig arm; inferieur; klein; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; slecht; tweederangs; van geringe afmeting; zwak
mittelmäßig matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes doorsnee; gemiddeld; medium; middelmatig; middelmatige; modaal
mäßig eenvoudig; matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; sober; zwak; zwakjes
nicht sehr gut matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes
nüchtern eenvoudig; matig; sober doodgemoedereerd; doodkalm; fris; frisjes; gemoedereerd; koel; niet beschonken; nuchter; objectief; onpartijdig; zakelijk
sachlich eenvoudig; matig; sober daadwerkelijk; feitelijk; in feite; in werkelijkheid; inhoudelijk; koel; niet beschonken; nuchter; objectief; onpartijdig; wat de inhoud betreft; werkelijk; zakelijk
schlicht eenvoudig; matig; sober bescheiden; discreet; discrete; dunnetjes; eenvoudig; gemakkelijk; glad neerliggend; in een handomdraai; ingetogen; kies; licht; magertjes; makkelijk; moeiteloos; natuurlijk; nederig; niet hoogmoedig; niet moeilijk; ongecompliceerd; ongekunsteld; schraal; schraaltjes; simpel; sluik; sobertjes; stemmig; vanzelf; zonder moeite; zonder pretenties
schwach matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; dun; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; minderwaardig; niet helder; niet hoog; niet stevig; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wankel; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
schwächlich matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; delicaat; dement; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; idioot; iel; imbeciel; karig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; mager; onbeholpen; onhandig; pips; ploertig; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teder; teer; tenger; wankel; wee; ziekelijk; zwak; zwakzinnig
sparsam eenvoudig; matig; sober armzalig; betrekking hebbend op economie; economisch; gierig; inhalig; karig; krenterig; luttel; mager; pover; schamel; schraal; schraperig; spaarzaam; vrekkig; weinig; zuinig; zuinigjes
unbedeutend matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes bescheiden; beuzelachtig; futiel; gering; marginaal; nietig; nietsbetekenend; nietszeggend; onaanzienlijk; onbeduidend; onbelangrijk; onbenullig; onbetekenend; triviaal; weinigzeggend
unter dem Mindestmaß matig; middelmatig klein; ondermaats; van geringe afmeting
zweitklassig matig; middelmatig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
zweitrangig matig; middelmatig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
ärmlich eenvoudig; matig; sober arm; armelijk; armoedig; bekaaid; berooid; er bekaaid afkomen; flodderig; haveloos; inferieur; karig; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; sjofel; sjofeltjes; slecht; tweederangs; verlopen; weinig; zwak

Verwante woorden van "matig":

  • matigheid, matiger, matigere, matigst, matigste, matige

Verwante definities voor "matig":

  1. niet erg veel, goed, groot, etc.1
    • hij is een matige drinker1

Wiktionary: matig


Cross Translation:
FromToVia
matig moderat moderate — not excessive
matig annahmebereit; empfangsbereit; gern Aufnahme gewärend; empfänglich; mäßig; zugänglich abordable — rare|fr Qu’on peut aborder.

matigen:

matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)

  1. matigen (beheersen; bedwingen; beteugelen; bedaren; intomen)
    beherrschen; bezwingen
    • beherrschen werkwoord (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
    • bezwingen werkwoord (bezwinge, bezwingst, bezwingt, bezwang, bezwangt, bezwungen)
  2. matigen (geld besparen; besparen; minder gebruiken)
    ersparen; einschränken; kürzertreten; sicheinschränken; die Ausgaben einschränken; sparsamerleben
    • ersparen werkwoord
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • kürzertreten werkwoord (trete kürzer, tritst kürzer, tritt kürzer, tratt kürzer, tratet kürzer, kürzergetreten)
    • sicheinschränken werkwoord
    • die Ausgaben einschränken werkwoord (schränke die Ausgaben ein, schränkst die Ausgaben ein, schränkt die Ausgaben ein, schränkte die Ausgaben ein, schränktet die Ausgaben ein, die Ausgaben eingeschränkt)
    • sparsamerleben werkwoord
  3. matigen (met mate gebruiken)
  4. matigen (bezuinigen; besparen; korten)
    reduzieren; die Ausgaben einschränken; mindern; einschränken; vermindern; sparsamer leben; sich einschränken
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • die Ausgaben einschränken werkwoord (schränke die Ausgaben ein, schränkst die Ausgaben ein, schränkt die Ausgaben ein, schränkte die Ausgaben ein, schränktet die Ausgaben ein, die Ausgaben eingeschränkt)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • sparsamer leben werkwoord (lebe sparsamer, lebst sparsamer, lebt sparsamer, lebte sparsamer, lebtet sparsamer, sparsamer gelebt)
    • sich einschränken werkwoord (schränke mich ein, schränkst dich ein, schränkt sich ein, schränkte sich ein, schränktet euch ein, sich eingeschränkt)
  5. matigen (minder gebruiken; besparen)
    ersparen; sparen; die Ausgaben einschränken
    • ersparen werkwoord
    • sparen werkwoord (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)
    • die Ausgaben einschränken werkwoord (schränke die Ausgaben ein, schränkst die Ausgaben ein, schränkt die Ausgaben ein, schränkte die Ausgaben ein, schränktet die Ausgaben ein, die Ausgaben eingeschränkt)
  6. matigen (zich matigen; dempen; temperen)
    dämpfen; temperieren; beschwichtigen; sich fassen; sich beruhigen; sich mäßigen
    • dämpfen werkwoord (dämpfe, dämpfst, dämpft, dämpfte, dämpftet, gedämpft)
    • temperieren werkwoord (temperiere, temperierst, temperiert, temperierte, temperiertet, temperiert)
    • beschwichtigen werkwoord (beschwichtige, beschwichtigst, beschwichtigt, beschwichtigte, beschwichtigtet, beschwichtigt)
    • sich fassen werkwoord (fasse mich, faßt dich, faßt sich, faßte sich, faßtet euch, sich gefaßt)
    • sich beruhigen werkwoord (beruhige mich, beruhigst dich, beruhigt sich, beruhigte sich, beruhigtet euch, sich beruhigt)
    • sich mäßigen werkwoord

Conjugations for matigen:

o.t.t.
  1. matig
  2. matigt
  3. matigt
  4. matigen
  5. matigen
  6. matigen
o.v.t.
  1. matigde
  2. matigde
  3. matigde
  4. matigden
  5. matigden
  6. matigden
v.t.t.
  1. heb gematigd
  2. hebt gematigd
  3. heeft gematigd
  4. hebben gematigd
  5. hebben gematigd
  6. hebben gematigd
v.v.t.
  1. had gematigd
  2. had gematigd
  3. had gematigd
  4. hadden gematigd
  5. hadden gematigd
  6. hadden gematigd
o.t.t.t.
  1. zal matigen
  2. zult matigen
  3. zal matigen
  4. zullen matigen
  5. zullen matigen
  6. zullen matigen
o.v.t.t.
  1. zou matigen
  2. zou matigen
  3. zou matigen
  4. zouden matigen
  5. zouden matigen
  6. zouden matigen
en verder
  1. ben gematigd
  2. bent gematigd
  3. is gematigd
  4. zijn gematigd
  5. zijn gematigd
  6. zijn gematigd
diversen
  1. matig!
  2. matigt!
  3. gematigd
  4. matigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor matigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beherrschen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; intomen; matigen beheersen; beteugelen; bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; domineren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; inhouden; inslikken; intomen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; rustig blijven; verordenen
beschwichtigen dempen; matigen; temperen; zich matigen bedaren; bijleggen; geruststellen; kalmeren; schikken; sussen; tot kalmte manen; verzoenen; vrede sluiten
bezwingen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; intomen; matigen bedwingen; beteugelen; in bedwang houden; onderdrukken; overmannen; overmeesteren; overweldigen; terughouden; zich meester maken van
die Ausgaben einschränken besparen; bezuinigen; geld besparen; korten; matigen; minder gebruiken
dämpfen dempen; matigen; temperen; zich matigen bedaren; beheersen; beteugelen; iem. verstikken; intomen; kalmeren; op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; stoven; sudderen; sussen; tot kalmte manen
einschränken besparen; bezuinigen; geld besparen; korten; matigen; minder gebruiken afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korter maken; krimpen; limiteren; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
ersparen besparen; geld besparen; matigen; minder gebruiken
kürzertreten besparen; geld besparen; matigen; minder gebruiken
mindern besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minimaliseren; slinken; verkleinen
mit Masse benutzen matigen; met mate gebruiken
mässigen matigen; met mate gebruiken
reduzieren besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; afprijzen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; lager maken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; samenvouwen; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
sich beruhigen dempen; matigen; temperen; zich matigen luwen; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; wegsterven
sich einschränken besparen; bezuinigen; korten; matigen
sich fassen dempen; matigen; temperen; zich matigen luwen; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; wegsterven
sich mäßigen dempen; matigen; temperen; zich matigen
sicheinschränken besparen; geld besparen; matigen; minder gebruiken
sparen besparen; matigen; minder gebruiken achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden; op bankrekening zetten; opsparen; sparen; zuinig zijn
sparsamer leben besparen; bezuinigen; korten; matigen
sparsamerleben besparen; geld besparen; matigen; minder gebruiken
temperieren dempen; matigen; temperen; zich matigen op temperatuur brengen
vermindern besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beherrschen gedomineerd; onderworpen

Wiktionary: matigen

matigen
verb
  1. minder uitbundig of extreem optreden

Cross Translation:
FromToVia
matigen ermäßigen; hemmen; verzögern ralentir — transitif|fr diminuer la vitesse.