Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. meevoeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor meevoeren (Nederlands) in het Duits

meevoeren:

meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)

  1. meevoeren (leiden; begeleiden; voeren)
    führen; leiten; lenken
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)

Conjugations for meevoeren:

o.t.t.
  1. voer mee
  2. voert mee
  3. voert mee
  4. voeren mee
  5. voeren mee
  6. voeren mee
o.v.t.
  1. voerde mee
  2. voerde mee
  3. voerde mee
  4. voerden mee
  5. voerden mee
  6. voerden mee
v.t.t.
  1. heb meegevoerd
  2. hebt meegevoerd
  3. heeft meegevoerd
  4. hebben meegevoerd
  5. hebben meegevoerd
  6. hebben meegevoerd
v.v.t.
  1. had meegevoerd
  2. had meegevoerd
  3. had meegevoerd
  4. hadden meegevoerd
  5. hadden meegevoerd
  6. hadden meegevoerd
o.t.t.t.
  1. zal meevoeren
  2. zult meevoeren
  3. zal meevoeren
  4. zullen meevoeren
  5. zullen meevoeren
  6. zullen meevoeren
o.v.t.t.
  1. zou meevoeren
  2. zou meevoeren
  3. zou meevoeren
  4. zouden meevoeren
  5. zouden meevoeren
  6. zouden meevoeren
en verder
  1. ben meegevoerd
  2. bent meegevoerd
  3. is meegevoerd
  4. zijn meegevoerd
  5. zijn meegevoerd
  6. zijn meegevoerd
diversen
  1. voer mee!
  2. voert mee!
  3. meegevoerd
  4. meevoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor meevoeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
führen begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aanvoeren; afstemmen; begeleiden; besturen; bevel voeren over; bewaarheid worden; blijken; commanderen; coördineren; indexeren; instellen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voorzitten
leiten begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; coördineren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; verwijzen; voorzitten
lenken begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aan het stuur zitten; aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; zenden