Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor navigeren (Nederlands) in het Duits

navigeren:

navigeren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. navigeren
    Navigieren; Manövrieren

navigeren werkwoord (navigeer, navigeert, navigeerde, navigeerden, genavigeerd)

  1. navigeren (bevaren; varen)
    befahren; steuern; navigieren; lavieren
    • befahren werkwoord (befahre, befährst, befährt, befuhr, befuhrt, befahren)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • navigieren werkwoord (navigiere, navigierst, navigiert, navigierte, navigiertet, navigiert)
    • lavieren werkwoord (laviere, lavierst, laviert, lavierte, laviertet, laviert)
  2. navigeren (vliegtuig besturen)
    lenken; steuern; befahren; navigieren
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • befahren werkwoord (befahre, befährst, befährt, befuhr, befuhrt, befahren)
    • navigieren werkwoord (navigiere, navigierst, navigiert, navigierte, navigiertet, navigiert)
  3. navigeren
    navigieren
    • navigieren werkwoord (navigiere, navigierst, navigiert, navigierte, navigiertet, navigiert)

Conjugations for navigeren:

o.t.t.
  1. navigeer
  2. navigeert
  3. navigeert
  4. navigeren
  5. navigeren
  6. navigeren
o.v.t.
  1. navigeerde
  2. navigeerde
  3. navigeerde
  4. navigeerden
  5. navigeerden
  6. navigeerden
v.t.t.
  1. heb genavigeerd
  2. hebt genavigeerd
  3. heeft genavigeerd
  4. hebben genavigeerd
  5. hebben genavigeerd
  6. hebben genavigeerd
v.v.t.
  1. had genavigeerd
  2. had genavigeerd
  3. had genavigeerd
  4. hadden genavigeerd
  5. hadden genavigeerd
  6. hadden genavigeerd
o.t.t.t.
  1. zal navigeren
  2. zult navigeren
  3. zal navigeren
  4. zullen navigeren
  5. zullen navigeren
  6. zullen navigeren
o.v.t.t.
  1. zou navigeren
  2. zou navigeren
  3. zou navigeren
  4. zouden navigeren
  5. zouden navigeren
  6. zouden navigeren
en verder
  1. ben genavigeerd
  2. bent genavigeerd
  3. is genavigeerd
  4. zijn genavigeerd
  5. zijn genavigeerd
  6. zijn genavigeerd
diversen
  1. navigeer!
  2. navigeert!
  3. genavigeerd
  4. navigerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor navigeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Manövrieren navigeren
Navigieren navigeren laveren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
befahren bevaren; navigeren; varen; vliegtuig besturen bevaren
lavieren bevaren; navigeren; varen koers zetten naar; koersen naar; kruisen; laveren; tegen de wind in varen
lenken navigeren; vliegtuig besturen aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; voeren; zenden
navigieren bevaren; navigeren; varen; vliegtuig besturen
steuern bevaren; navigeren; varen; vliegtuig besturen aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; zenden