Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ontraadselen (Nederlands) in het Duits

ontraadselen:

ontraadselen werkwoord (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)

  1. ontraadselen (ontwarren; uitzoeken; uitpluizen; )
    aussuchen; heraussuchen; erforschen; ausfransen; trennen; ergründen; herauspicken; erkunden; zupfen; entziffern; klauben; entknoten; sammeln; auswählen; auflösen; forschen; sieben; sortieren; sichten; rupfen; stochern; auslesen; selektieren; auskundschaften; entwirren; enträtseln; aussondern; zerfasern; ausfädeln; aufknöpfen; ausfasern; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln
    • aussuchen werkwoord (suche aus, suchst aus, sucht aus, suchte aus, suchtet aus, ausgesucht)
    • heraussuchen werkwoord (suche heraus, suchst heraus, sucht heraus, suchte heraus, suchtet heraus, herausgesucht)
    • erforschen werkwoord (erforsche, erforscht, erforschte, erforschtet, erforscht)
    • ausfransen werkwoord (franse aus, franst aus, franste aus, franstet aus, ausgefranst)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • ergründen werkwoord (ergründe, ergründest, ergründet, ergründete, ergründetet, ergründet)
    • herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)
    • erkunden werkwoord (erkunde, erkundest, erkundet, erkundete, erkundetet, erkundet)
    • zupfen werkwoord (zupfe, zupfst, zupft, zupfte, zupftet, gezupft)
    • entziffern werkwoord (entziffere, entzifferst, entziffert, entzifferte, entziffertet, entziffert)
    • klauben werkwoord (klaube, klaubst, klaubt, klaubte, klaubtet, geklaubt)
    • entknoten werkwoord (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • sammeln werkwoord (sammele, sammelst, sammelt, sammelte, sammeltet, gesammelt)
    • auswählen werkwoord (wähle aus, wählst aus, wählt aus, wählte aus, wähltet aus, ausgewählt)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • forschen werkwoord (forsche, forschst, forscht, forschte, forschtet, geforscht)
    • sieben werkwoord (siebe, siebst, siebt, siebte, siebtet, gesiebt)
    • sortieren werkwoord (sortiere, sortierst, sortiert, sortierte, sortiertet, sortiert)
    • sichten werkwoord (sichte, sichtest, sichtet, sichtete, sichtetet, gesichtet)
    • rupfen werkwoord (rupfe, rupfst, rupft, rupfte, rupftet, gerupft)
    • stochern werkwoord (stochere, stocherst, stochert, stocherte, stochertet, gestochert)
    • auslesen werkwoord (lese aus, liest aus, las aus, last aus, ausgelesen)
    • selektieren werkwoord (selektiere, selektierst, selektiert, selektierte, selektiertet, selektiert)
    • auskundschaften werkwoord (kundschafte aus, kundschaftest aus, kundschaftet aus, kundschaftete aus, kundschaftetet aus, ausgekundschaftet)
    • entwirren werkwoord (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • enträtseln werkwoord (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • aussondern werkwoord (sondere aus, sonderst aus, sondert aus, sonderte aus, sondertet aus, ausgesondert)
    • zerfasern werkwoord (zerfasere, zerfaserst, zerfasert, zerfaserte, zerfasertet, zerfasert)
    • ausfädeln werkwoord (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • aufknöpfen werkwoord (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • ausfasern werkwoord (fasere aus, faserst aus, fasert aus, faserte aus, fasertet aus, ausgefasert)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • auseinanderfasern werkwoord (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
    • aufdröseln werkwoord (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)
  2. ontraadselen (oplossen; ontrafelen; ontwarren; ontknopen)
    auflösen; lösen; herausbringen; teilen; ausknobeln; entziffern; entknoten; ausklügeln; entwirren; enträtseln; aufknöpfen; aufknoten; deuten; sichlösen
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • herausbringen werkwoord (bringe heraus, bringst heraus, bringt heraus, bracht heraus, brachtet heraus, herausgebracht)
    • teilen werkwoord (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • ausknobeln werkwoord (knobele aus, knobelst aus, knobelt aus, knobelte aus, knobeltet aus, ausgeknobelt)
    • entziffern werkwoord (entziffere, entzifferst, entziffert, entzifferte, entziffertet, entziffert)
    • entknoten werkwoord (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • ausklügeln werkwoord (klügele aus, klügelst aus, klügelt aus, klügelte aus, klügeltet aus, ausgeklügelt)
    • entwirren werkwoord (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • enträtseln werkwoord (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • aufknöpfen werkwoord (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • deuten werkwoord (deute, deutest, deutet, deutete, deutetet, gedeutet)
    • sichlösen werkwoord

Conjugations for ontraadselen:

o.t.t.
  1. ontraadsel
  2. ontraadselt
  3. ontraadselt
  4. ontraadselen
  5. ontraadselen
  6. ontraadselen
o.v.t.
  1. ontraadselde
  2. ontraadselde
  3. ontraadselde
  4. ontraadselden
  5. ontraadselden
  6. ontraadselden
v.t.t.
  1. heb ontraadseld
  2. hebt ontraadseld
  3. heeft ontraadseld
  4. hebben ontraadseld
  5. hebben ontraadseld
  6. hebben ontraadseld
v.v.t.
  1. had ontraadseld
  2. had ontraadseld
  3. had ontraadseld
  4. hadden ontraadseld
  5. hadden ontraadseld
  6. hadden ontraadseld
o.t.t.t.
  1. zal ontraadselen
  2. zult ontraadselen
  3. zal ontraadselen
  4. zullen ontraadselen
  5. zullen ontraadselen
  6. zullen ontraadselen
o.v.t.t.
  1. zou ontraadselen
  2. zou ontraadselen
  3. zou ontraadselen
  4. zouden ontraadselen
  5. zouden ontraadselen
  6. zouden ontraadselen
en verder
  1. is ontraadseld
  2. zijn ontraadseld
diversen
  1. ontraadsel!
  2. ontraadselt!
  3. ontraadseld
  4. ontraadselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor ontraadselen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aussondern uitzonderen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufdröseln ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; forceren; losknopen; lospeuteren; losplukken; ontbinden; ontknopen; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
aufknoten ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitrafelen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen
aufknöpfen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ophangen; opheffen; opknopen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
auflösen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
auseinanderfasern ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; forceren; losknopen; ontbinden; ontknopen; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
ausfasern ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
ausfransen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; forceren; losknopen; ontbinden; ontknopen; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
ausfädeln ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; forceren; lenen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontbinden; ontknopen; ontlenen; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; tornen; uithalen; uitrafelen; uitspoken; uittrekken; verbreken; verbrijzelen
ausklügeln ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen bedenken; fantaseren; plannen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden
ausknobeln ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen dobbelen; ontcijferen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; tot een oplossing brengen; uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen; uitrafelen
auskundschaften ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken bespieden; uitvorsen; verspieden
auslesen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitverkiezen; uitzoeken; verkiezen; ziften
aussondern ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
aussuchen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
auswählen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitverkiezen; uitzoeken; verkiezen; ziften
deuten ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen begrijpelijk maken; duiden; ontrafelen; ontvouwen; ontwarren; ophelderen; opklaren; toelichten; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteenzetten; uitleggen; van plan zijn; verduidelijken; verklaren
entknoten ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
enträtseln ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
entwirren ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitrafelen; verbreken; verbrijzelen
entziffern ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken dechiffreren; decoderen; een krakend geluid maken; kraken; ontcijferen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen
erforschen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken bespieden; bestuderen; checken; doorvorsen; nagaan; naspeuren; nasporen; natrekken; navorsen; onderzoeken; speuren; verifiëren; verspieden; vorsen
ergründen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken bespieden; doorgronden; onderzoeken; speuren; verspieden; vorsen
erkunden ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken bespieden; checken; doorvorsen; inschrijven; kadastreren; nagaan; natrekken; onderzoeken; speuren; verifiëren; verspieden; vorsen
forschen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken beproeven; checken; doorvorsen; nagaan; naspeuren; nasporen; natrekken; onderzoeken; proberen; speuren; uitproberen; verifiëren; vorsen
herausbringen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen naar buiten brengen; ontcijferen; ontdekken; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; oplossen; opsporen; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitbrengen; uitgeven
herauspicken ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; kiezen; peuteren; pulken; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitzoeken; ziften
heraussuchen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitzoeken; ziften
klauben ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken peuteren; pulken
lösen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
rupfen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
sammeln ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken accumuleren; bijeen krijgen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; collecteren; geld inzamelen; hopen; inzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen
selektieren ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitverkiezen; uitzoeken; verkiezen; ziften
sichlösen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
sichten ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitzoeken; ziften
sieben ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; doorzijgen; filteren; filtreren; kiezen; laten doorsijpelen; percoleren; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitzoeken; zeven; ziften
sortieren ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken aflezen; arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; kiezen; ordenen; schiften; selecteren; selectie toepassen; sorteren; systematiseren; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitzoeken; ziften
stochern ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
teilen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen delen; doorknippen; doorsnijden; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitdelen; uiteenhalen; uitreiken; verdelen
trennen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitsplitsen; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
zerfasern ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken rafelen
zupfen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken tokkelen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
sieben zeven