Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ontslaan (Nederlands) in het Duits

ontslaan:

ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)

  1. ontslaan (wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen)
    entlassen; feuern; zurückweisen; verabschieden; abweisen; suspendieren; abschieben; ablehnen
    • entlassen werkwoord (entlasse, entläßt, entließ, entließt, entlassen)
    • feuern werkwoord (feure, feuerst, feuert, feuerte, feuertet, gefeuert)
    • zurückweisen werkwoord (weise zurück, weist zurück, wies zurück, wiest zurück, zurückgewiesen)
    • verabschieden werkwoord (verabschiede, verabschiedest, verabschiedet, verabschiedete, verabschiedetet, verabschiedet)
    • abweisen werkwoord (weise ab, weisest ab, weist ab, wies ab, wieset ab, abgewiesen)
    • suspendieren werkwoord (suspendiere, suspendierst, suspendiert, suspendierte, suspendiertet, suspensiert)
    • abschieben werkwoord (schiebe ab, schiebst ab, schiebt ab, schob ab, schobt ab, abgeschoben)
    • ablehnen werkwoord (lehne ab, lehnst ab, lehnt ab, lehnte ab, lehntet ab, abgelehnt)

Conjugations for ontslaan:

o.t.t.
  1. ontsla
  2. ontslaat
  3. ontslaat
  4. ontslaan
  5. ontslaan
  6. ontslaan
o.v.t.
  1. ontsloeg
  2. ontsloeg
  3. ontsloeg
  4. ontsloegen
  5. ontsloegen
  6. ontsloegen
v.t.t.
  1. heb ontslagen
  2. hebt ontslagen
  3. heeft ontslagen
  4. hebben ontslagen
  5. hebben ontslagen
  6. hebben ontslagen
v.v.t.
  1. had ontslagen
  2. had ontslagen
  3. had ontslagen
  4. hadden ontslagen
  5. hadden ontslagen
  6. hadden ontslagen
o.t.t.t.
  1. zal ontslaan
  2. zult ontslaan
  3. zal ontslaan
  4. zullen ontslaan
  5. zullen ontslaan
  6. zullen ontslaan
o.v.t.t.
  1. zou ontslaan
  2. zou ontslaan
  3. zou ontslaan
  4. zouden ontslaan
  5. zouden ontslaan
  6. zouden ontslaan
en verder
  1. ben ontslagen
  2. bent ontslagen
  3. is ontslagen
  4. zijn ontslagen
  5. zijn ontslagen
  6. zijn ontslagen
diversen
  1. ontsla!
  2. ontslaat!
  3. ontslagen
  4. ontslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontslaan [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. ontslaan (uit de dienst ontslaan; afschaffen; afdanken)
    Kündigen; Abdanken

Vertaal Matrix voor ontslaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abdanken afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan
Kündigen afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablehnen ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afdrijven; afketsen; afkeuren; afstellen; afstemmen; afwijzen; bedanken; bijstellen; danken; declineren; ongeschikt verklaren; regelen; ricocheren; terugwijzen; verlijeren; vertikken; verweren; verwerpen; wegstemmen; weigeren; wraken
abschieben ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afschepen; afschuiven; afwimpelen; terzijde schuiven; uitwijzen; wegsturen
abweisen ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afketsen; afkeuren; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; negeren; ricocheren; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen; wegsturen; weigeren
entlassen ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; afzwaaien; amnestie verlenen; banen; bevrijden; congé geven; demobiliseren; dwingen ontslag te nemen; emanciperen; eruit gooien; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten gaan; laten lopen; loslaten; losmaken; niet vasthouden; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; van de boeien ontdoen; van zijn positie verdrijven; verlossen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijlaten; vrijmaken; vrijstellen; vrijvechten
feuern ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aanmaken; afschieten; afvuren; blakeren; branden; eten opwarmen; licht aansteken; ontsteken; opwarmen; schieten; schoten lossen; verhitten; verschroeien; verwarmen; verzengen; vuren; warm maken; zengen
suspendieren ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; schorsen; suspenderen; van zijn positie verdrijven; vrijstellen
verabschieden ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden pasporteren
zurückweisen ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; bedanken; danken; ricocheren; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen; weigeren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
entlassen afgedankt

Antoniemen van "ontslaan":


Verwante definities voor "ontslaan":

  1. hem weer naar huis laten gaan1
    • hij werd uit het ziekenhuis ontslagen1
  2. zeggen dat hij niet meer voor je mag werken1
    • de directeur ontsloeg de man die te laat kwam1


Verwante vertalingen van ontslaan