Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. oplappen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oplappen (Nederlands) in het Duits

oplappen:

oplappen werkwoord (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)

  1. oplappen (opkalefateren; opknappen; opvijzelen)
    verbessern; aufmotzen; aufpolieren; ausbessern
    • verbessern werkwoord (verbessere, verbesserst, verbessert, verbesserte, verbessertet, verbessert)
    • aufmotzen werkwoord (motze auf, motzest auf, motzt auf, motzte auf, motztet auf, aufgemotzt)
    • aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
    • ausbessern werkwoord (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)

Conjugations for oplappen:

o.t.t.
  1. lap op
  2. lapt op
  3. lapt op
  4. lappen op
  5. lappen op
  6. lappen op
o.v.t.
  1. lapte op
  2. lapte op
  3. lapte op
  4. lapten op
  5. lapten op
  6. lapten op
v.t.t.
  1. heb opgelapt
  2. hebt opgelapt
  3. heeft opgelapt
  4. hebben opgelapt
  5. hebben opgelapt
  6. hebben opgelapt
v.v.t.
  1. had opgelapt
  2. had opgelapt
  3. had opgelapt
  4. hadden opgelapt
  5. hadden opgelapt
  6. hadden opgelapt
o.t.t.t.
  1. zal oplappen
  2. zult oplappen
  3. zal oplappen
  4. zullen oplappen
  5. zullen oplappen
  6. zullen oplappen
o.v.t.t.
  1. zou oplappen
  2. zou oplappen
  3. zou oplappen
  4. zouden oplappen
  5. zouden oplappen
  6. zouden oplappen
en verder
  1. ben opgelapt
  2. bent opgelapt
  3. is opgelapt
  4. zijn opgelapt
  5. zijn opgelapt
  6. zijn opgelapt
diversen
  1. lap op!
  2. lapt op!
  3. opgelapt
  4. oplappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

oplappen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. oplappen (dokteren)
    Doktoren
    • Doktoren [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor oplappen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Doktoren dokteren; oplappen doctoren; dokters
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufmotzen opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen
aufpolieren opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen aandrijven; aansporen; gladmaken; gladwrijven; opblinken; opkrikken; oppoetsen; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; opwekken; opwrijven; poetsen; polijsten; prikkelen; stimuleren; tooien; verfraaien; verluchten; wrijven; zich mooi maken
ausbessern opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen afmaken; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; fiksen; goedmaken; herstellen; herzien; innoveren; klusje opknappen; klussen; maken; perfectioneren; rechtzetten; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
verbessern opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen aandrijven; aansporen; beter worden; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; leven beteren; opkrikken; opwekken; prikkelen; progressie maken; renoveren; repareren; stimuleren; stroomlijnen; verbeteren; vooruitgang boeken

Wiktionary: oplappen


Cross Translation:
FromToVia
oplappen ausbessern; flicken rapiécermettre des pièces à du linge, à des habits, à des meubles.