Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opstapelen (Nederlands) in het Duits

opstapelen:

opstapelen werkwoord (stapel op, stapelt op, stapelde op, stapelden op, opgestapeld)

  1. opstapelen (op elkaar stapelen; stapelen; opeenhopen; op elkaar zetten)
    stapeln; aufstapeln; häufen; anhäufen; sich häufen; aufhäufen
    • stapeln werkwoord (stapele, stapelst, stapelt, stapelte, stapeltet, gestapelt)
    • aufstapeln werkwoord (stapele auf, stapelst auf, stapelt auf, stapelte auf, stapeltet auf, aufgestapelt)
    • häufen werkwoord (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • anhäufen werkwoord (häufe an, häufst an, häuft an, häufte an, häuftet an, angehäuft)
    • sich häufen werkwoord (häufe mich, häufst dich, häuft sich, häufte sich, häuftet euch, sich gehäuft)
    • aufhäufen werkwoord (häufe auf, häufst auf, häuft auf, häufte auf, häuftet auf, aufgehäuft)
  2. opstapelen (opkroppen; ophopen)
    verbeißen; hinunterschlucken; hineinfressen
    • verbeißen werkwoord (verbeiße, verbeißest, verbeißt, verbiß, verbißt, verbissen)
    • hinunterschlucken werkwoord (schlucke hinunter, schluckst hinunter, schluckt hinunter, schluckte hinunter, schlucktet hinunter, hinuntergeschluckt)
    • hineinfressen werkwoord

Conjugations for opstapelen:

o.t.t.
  1. stapel op
  2. stapelt op
  3. stapelt op
  4. stapelen op
  5. stapelen op
  6. stapelen op
o.v.t.
  1. stapelde op
  2. stapelde op
  3. stapelde op
  4. stapelden op
  5. stapelden op
  6. stapelden op
v.t.t.
  1. heb opgestapeld
  2. hebt opgestapeld
  3. heeft opgestapeld
  4. hebben opgestapeld
  5. hebben opgestapeld
  6. hebben opgestapeld
v.v.t.
  1. had opgestapeld
  2. had opgestapeld
  3. had opgestapeld
  4. hadden opgestapeld
  5. hadden opgestapeld
  6. hadden opgestapeld
o.t.t.t.
  1. zal opstapelen
  2. zult opstapelen
  3. zal opstapelen
  4. zullen opstapelen
  5. zullen opstapelen
  6. zullen opstapelen
o.v.t.t.
  1. zou opstapelen
  2. zou opstapelen
  3. zou opstapelen
  4. zouden opstapelen
  5. zouden opstapelen
  6. zouden opstapelen
en verder
  1. is opgestapeld
  2. zijn opgestapeld
diversen
  1. stapel op!
  2. stapelt op!
  3. opgestapeld
  4. opstapelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opstapelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opstapelen (cumuleren; opeenhopen)
    Ansammeln; Anhäufen

Vertaal Matrix voor opstapelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anhäufen cumuleren; opeenhopen; opstapelen opaarden; ophopen; verhogen
Ansammeln cumuleren; opeenhopen; opstapelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anhäufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; cumuleren; hopen; opeenhopen; ophogen; verhogen
aufhäufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; hopen; opeenhopen; talrijker maken; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
aufstapeln op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen
hineinfressen ophopen; opkroppen; opstapelen
hinunterschlucken ophopen; opkroppen; opstapelen bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schransen; schrokken; slikken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
häufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen bijeenzoeken; grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven; vergaren; verzamelen
sich häufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen
stapeln op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; hopen; opeenhopen; zich ophopen; zich opstapelen
verbeißen ophopen; opkroppen; opstapelen verbijten; verkroppen

Wiktionary: opstapelen


Cross Translation:
FromToVia
opstapelen aufstauen accumulate — to pile up
opstapelen versammeln; sammeln collect — to gather together
opstapelen horten hoard — to amass
opstapelen aufstapeln; häufen; horten; anhäufen; aufhäufen; ansammeln entassermettre en tas.
opstapelen mitnehmen; sammeln; einsammeln; scharen; zusammenscharen; gruppieren; zusammenfassen; aufstapeln; häufen; horten; anhäufen; aufhäufen; ansammeln rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.

Verwante vertalingen van opstapelen