Nederlands

Uitgebreide vertaling voor overtrek (Nederlands) in het Duits

overtrek:

overtrek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de overtrek
    der Überzug; der Bezug
    • Überzug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Bezug [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor overtrek:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bezug overtrek baat; gewin; profijt; winst
Überzug overtrek tijk

Verwante woorden van "overtrek":


Wiktionary: overtrek


Cross Translation:
FromToVia
overtrek Strömungsabriss décrochage — Perte de portance (aéronautique)

overtrekken:

overtrekken werkwoord (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)

  1. overtrekken (bedekken; bekleden)
    beziehen; bedecken; bekleiden; verkleiden; verdecken; versehen
    • beziehen werkwoord (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)
    • bedecken werkwoord (bedecke, bedeckst, bedeckt, bedeckte, bedecktet, bedeckt)
    • bekleiden werkwoord (bekleide, bekleidest, bekleidet, bekleidete, bekleidetet, bekleidet)
    • verkleiden werkwoord (verkleide, verkleidest, verkleidet, verkleidete, verkleidetet, verkleidet)
    • verdecken werkwoord (verdecke, verdeckst, verdeckt, verdeckte, verdecktet, verdeckt)
    • versehen werkwoord (versehe, versiehst, versieht, versah, versaht, versehen)
  2. overtrekken (met pen overtekenen)
    durchpausen
    • durchpausen werkwoord (pause durch, paust durch, pauste durch, paustet durch, durchgepaust)
  3. overtrekken (van bekleding voorzien; bekleden; stofferen)
    bekleiden; polstern; beziehen; ausstatten; ankleiden
    • bekleiden werkwoord (bekleide, bekleidest, bekleidet, bekleidete, bekleidetet, bekleidet)
    • polstern werkwoord (polstere, polsterst, polstert, polsterte, polstertet, gepolstert)
    • beziehen werkwoord (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)
    • ausstatten werkwoord (statte aus, stattest aus, stattet aus, stattete aus, stattetet aus, ausgestattet)
    • ankleiden werkwoord (kleide an, kleidest an, kleidet an, kleidete an, kleidetet an, angekleidet)

Conjugations for overtrekken:

o.t.t.
  1. overtrek
  2. overtrekt
  3. overtrekt
  4. overtrekken
  5. overtrekken
  6. overtrekken
o.v.t.
  1. overtrok
  2. overtrok
  3. overtrok
  4. overtrokken
  5. overtrokken
  6. overtrokken
v.t.t.
  1. heb overtrokken
  2. hebt overtrokken
  3. heeft overtrokken
  4. hebben overtrokken
  5. hebben overtrokken
  6. hebben overtrokken
v.v.t.
  1. had overtrokken
  2. had overtrokken
  3. had overtrokken
  4. hadden overtrokken
  5. hadden overtrokken
  6. hadden overtrokken
o.t.t.t.
  1. zal overtrekken
  2. zult overtrekken
  3. zal overtrekken
  4. zullen overtrekken
  5. zullen overtrekken
  6. zullen overtrekken
o.v.t.t.
  1. zou overtrekken
  2. zou overtrekken
  3. zou overtrekken
  4. zouden overtrekken
  5. zouden overtrekken
  6. zouden overtrekken
diversen
  1. overtrek!
  2. overtrekt!
  3. overtrokken
  4. overtrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overtrekken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het overtrekken
    der Bezüge; der Überzüge

Vertaal Matrix voor overtrekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bezüge overtrekken inkomsten; linken; merites; ontvangsten; verdiensten
Überzüge overtrekken boekomslagen; hoezen; kaften; omslagen; tijken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ankleiden bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien aandoen; aankleden; aantrekken
ausstatten bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien inrichten; meubileren; optooien; zich uitdossen; zich uitmonsteren
bedecken bedekken; bekleden; overtrekken dekken; overkappen; overwelven
bekleiden bedekken; bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien betimmeren; functie bekleden; vervullen
beziehen bedekken; bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien bespannen; betrekken; opspannen; relateren; spannen
durchpausen met pen overtekenen; overtrekken calqueren
polstern bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
verdecken bedekken; bekleden; overtrekken
verkleiden bedekken; bekleden; overtrekken andere kleren aantrekken; betimmeren; omkleden; verkleden; vermommen
versehen bedekken; bekleden; overtrekken functie bekleden; vervullen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedecken bedekken; met iets bestrijken

Verwante woorden van "overtrekken":


Wiktionary: overtrekken


Cross Translation:
FromToVia
overtrekken überziehen stall — To exceed the critical angle of attack, resulting in total loss of lift
overtrekken beziehen; überziehen; belegen; decken; bedecken; einhüllen; verhüllen; zudecken; bespannen recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général)
overtrekken annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in; anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden; beziehen; überziehen; antun; auflegen; anlegen; in Stuck arbeiten revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
overtrekken beziehen; überziehen; tapezieren tapisserrevêtir, orner de tapisserie les murailles d’une salle, d’une chambre, etc. note Se dit en parlant de la salle, de la pièce ou en parlant des choses qui les couvrent ou les tapissent.