Nederlands

Uitgebreide vertaling voor resulteren (Nederlands) in het Duits

resulteren:

resulteren werkwoord (resulteer, resulteert, resulteerde, resulteerden, geresulteerd)

  1. resulteren (uitvloeien in; uitkomen bij)
    erfolgen; führen; hervorgehen; auswirken; erstehen; münden; folgern; fließen; folgen; auslaufen; gipfeln; kulminieren; sichergeben; zur Folge haben
    • erfolgen werkwoord (erfolge, erfolgst, erfolgt, erfolgte, erfolgtet, erfolgt)
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • hervorgehen werkwoord (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)
    • auswirken werkwoord (wirke aus, wirkst aus, wirkt aus, wirkte aus, wirktet aus, ausgewirkt)
    • erstehen werkwoord
    • münden werkwoord (münde, mündst, mündt, mündte, mündtet, gemündet)
    • folgern werkwoord (folgre, folgerst, folgert, folgerte, folgertet, gefolgert)
    • fließen werkwoord (fließe, fließt, floß, floßt, geflossen)
    • folgen werkwoord (folge, folgst, folgt, folgte, folgtet, gefolgt)
    • auslaufen werkwoord (laufe aus, läufst aus, läuft aus, lief aus, lieft aus, ausgelaufen)
    • gipfeln werkwoord (gipfle, gipfelst, gipfelt, gipfelte, gipfeltet, gegipfelt)
    • kulminieren werkwoord (kulminiere, kulminierst, kulminiert, kulminierte, kulminiertet, kulminiert)
    • sichergeben werkwoord
    • zur Folge haben werkwoord (habe zur Folge, hast zur Folge, hat zur Folge, hatte zur Folge, habt zur Folge, zur Folge gehabt)
  2. resulteren (tot gevolg hebben; uitmonden; resultaat)
    resultieren; zur Folge haben
    • resultieren werkwoord
    • zur Folge haben werkwoord (habe zur Folge, hast zur Folge, hat zur Folge, hatte zur Folge, habt zur Folge, zur Folge gehabt)

Conjugations for resulteren:

o.t.t.
  1. resulteer
  2. resulteert
  3. resulteert
  4. resulteren
  5. resulteren
  6. resulteren
o.v.t.
  1. resulteerde
  2. resulteerde
  3. resulteerde
  4. resulteerden
  5. resulteerden
  6. resulteerden
v.t.t.
  1. ben geresulteerd
  2. bent geresulteerd
  3. is geresulteerd
  4. zijn geresulteerd
  5. zijn geresulteerd
  6. zijn geresulteerd
v.v.t.
  1. was geresulteerd
  2. was geresulteerd
  3. was geresulteerd
  4. waren geresulteerd
  5. waren geresulteerd
  6. waren geresulteerd
o.t.t.t.
  1. zal resulteren
  2. zult resulteren
  3. zal resulteren
  4. zullen resulteren
  5. zullen resulteren
  6. zullen resulteren
o.v.t.t.
  1. zou resulteren
  2. zou resulteren
  3. zou resulteren
  4. zouden resulteren
  5. zouden resulteren
  6. zouden resulteren
en verder
  1. heeft geresulteerd
diversen
  1. resulteer!
  2. resulteert!
  3. geresulteerd
  4. resulterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor resulteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auslaufen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in afvaren; uitvaren; van wal gaan
auswirken resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in afwisselen; bewaarheid worden; blijken; herzien; uitkomen; veranderen; verwisselen; wijzigen
erfolgen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in bewaarheid worden; blijken; een stapje verder gaan; uitkomen; verdergaan
erstehen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in aankopen; aanschaffen; bewaarheid worden; blijken; kopen; ontspinnen; opkopen; oprijzen; overnemen; rijzen; uitkomen; verkrijgen; verwerven
fließen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in deinen; golven; golvend bewegen; in stralen lopen; lopen; stromen; vloeien
folgen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in achternazitten; achtervolgen; bewaarheid worden; blijken; gehoorzamen; gevolg geven aan; komen na; luisteren; navolgen; nazitten; opvolgen; uitkomen; volgen
folgern resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in afleiden; bewaarheid worden; blijken; deduceren; uitkomen
führen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in aanvoeren; afstemmen; begeleiden; besturen; bevel voeren over; bewaarheid worden; blijken; commanderen; coördineren; indexeren; instellen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; van indexnummers voorzien; verwijzen; voeren; voorzitten
gipfeln resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in bewaarheid worden; blijken; culmineren; uitkomen
hervorgehen resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in afkomstig zijn; afstammen; bewaarheid worden; blijken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; spruiten; stammen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen; voortkomen uit
kulminieren resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in culmineren; eindigen op; uitkomen op
münden resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in culmineren; eindigen op; naar buiten hangen; uithangen; uitkomen op; uitmonden; uitstromen; uitvloeien in
resultieren resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitmonden
sichergeben resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in bewaarheid worden; blijken; culmineren; uitkomen
zur Folge haben resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitkomen bij; uitmonden; uitvloeien in bewaarheid worden; blijken; culmineren; uitkomen

Wiktionary: resulteren


Cross Translation:
FromToVia
resulteren resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
resulteren resultieren résulter — S’ensuivre. — note Il s’emploie pour marquer les inductions, les conséquences qu’on tirer d’un discours, d’un raisonnement, d’un examen, d’une recherche, etc.