Nederlands

Uitgebreide vertaling voor samenkomen (Nederlands) in het Duits

samenkomen:

samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)

  1. samenkomen (bijeenkomen)
    zusammenkommen; versammeln
    • zusammenkommen werkwoord (komme zusammen, kommst zusammen, kommt zusammen, kam zusammen, kamt zusammen, zusammengekommen)
    • versammeln werkwoord (versammele, versammelst, versammelt, versammelte, versammeltet, versammelt)
  2. samenkomen (bijeen komen)
    zusammenkommen; treffen; begegnen; zusammentreffen; tagen; vereinigen
    • zusammenkommen werkwoord (komme zusammen, kommst zusammen, kommt zusammen, kam zusammen, kamt zusammen, zusammengekommen)
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • begegnen werkwoord (begegne, begegnest, begegnet, begegnete, begegnetet, begegnet)
    • zusammentreffen werkwoord (treffe zusammen, triffst zusammen, trifft zusammen, traf zusammen, trafet zusammen, zusammengetroffen)
    • tagen werkwoord (tage, tagst, tagt, tagte, tagtet, getagt)
    • vereinigen werkwoord (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
  3. samenkomen (bij elkaar komen; verzamelen)
    zusammenkommen
    • zusammenkommen werkwoord (komme zusammen, kommst zusammen, kommt zusammen, kam zusammen, kamt zusammen, zusammengekommen)
  4. samenkomen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen)

Conjugations for samenkomen:

o.t.t.
  1. kom samen
  2. komt samen
  3. komt samen
  4. komen samen
  5. komen samen
  6. komen samen
o.v.t.
  1. kwam samen
  2. kwam samen
  3. kwam samen
  4. kwamen samen
  5. kwamen samen
  6. kwamen samen
v.t.t.
  1. ben samengekomen
  2. bent samengekomen
  3. is samengekomen
  4. zijn samengekomen
  5. zijn samengekomen
  6. zijn samengekomen
v.v.t.
  1. was samengekomen
  2. was samengekomen
  3. was samengekomen
  4. waren samengekomen
  5. waren samengekomen
  6. waren samengekomen
o.t.t.t.
  1. zal samenkomen
  2. zult samenkomen
  3. zal samenkomen
  4. zullen samenkomen
  5. zullen samenkomen
  6. zullen samenkomen
o.v.t.t.
  1. zou samenkomen
  2. zou samenkomen
  3. zou samenkomen
  4. zouden samenkomen
  5. zouden samenkomen
  6. zouden samenkomen
diversen
  1. kom samen!
  2. komt samen!
  3. samengekomen
  4. samenkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

samenkomen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. samenkomen
    Zusammenkommen

Vertaal Matrix voor samenkomen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Zusammenkommen samenkomen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begegnen bijeen komen; samenkomen aantreffen; bejegenen; concessies doen; kennis maken met; naderen; ontmoeten; tegemoetkomen; tegen het lijf lopen; tegenkomen; toenaderen; treffen; vinden; welwillendheid tonen
sich treffen afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
tagen bijeen komen; samenkomen aanbreken van de dag; beraadslagen; confereren; dagen; een conferentie houden; in bespreking zijn; in vergadering bijeenzijn; licht worden; lichten; ontbieden; oproepen; overleggen; overwegen; sommeren; vergaderen; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen
treffen bijeen komen; samenkomen aangaan; beroeren; betreffen; beïnvloeden; het treffen; iemand raken; iemand treffen; mazzel hebben; ontroeren; raken; tegen het lijf lopen; treffen
vereinigen bijeen komen; samenkomen bijeen voegen; combineren; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden
versammeln bijeenkomen; samenkomen bijeenzamelen; bijeenzoeken; inzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; scharen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen
zusammenkommen bij elkaar komen; bijeen komen; bijeenkomen; samenkomen; verzamelen
zusammentreffen bijeen komen; samenkomen bemiddelen; elkaar ontmoeten; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; samenlopen; samenvallen; tussenbeide komen; tussenkomen

Wiktionary: samenkomen

samenkomen
verb
  1. bij elkaar verzamelen

Cross Translation:
FromToVia
samenkomen zusammenkommen; versammeln assemble — to gather as a group
samenkomen zusammenkommen convene — to come together, to meet, to unite
samenkomen versammeln; zusammenkommen convene — to come together as in one body or for a public purpose
samenkomen konvergieren converge — to approach each other
samenkomen zusammenkommen join — to come together; to meet
samenkomen verschmelzen merge — Be combined into a whole
samenkomen sich treffen; sich versammeln; zusammenkommen; zusammentreffen; verbinden; verknüpfen réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.