Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schiften (Nederlands) in het Duits

schiften:

schiften werkwoord (schift, schiftte, schiftten, geschift)

  1. schiften (sorteren; rangeren; uitzoeken; ordenen)
    ordnen; gliedern
    • ordnen werkwoord (ordne, ordnest, ordnet, ordnete, ordnetet, geordnet)
    • gliedern werkwoord (gliedre, gliederst, gliedert, gliederte, gliedertet, gegliedert)
  2. schiften (selecteren; kiezen; uitzoeken; )
    auswählen; selektieren; heraussuchen; sieben; herauspicken; sichten; auslesen; sortieren
    • auswählen werkwoord (wähle aus, wählst aus, wählt aus, wählte aus, wähltet aus, ausgewählt)
    • selektieren werkwoord (selektiere, selektierst, selektiert, selektierte, selektiertet, selektiert)
    • heraussuchen werkwoord (suche heraus, suchst heraus, sucht heraus, suchte heraus, suchtet heraus, herausgesucht)
    • sieben werkwoord (siebe, siebst, siebt, siebte, siebtet, gesiebt)
    • herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)
    • sichten werkwoord (sichte, sichtest, sichtet, sichtete, sichtetet, gesichtet)
    • auslesen werkwoord (lese aus, liest aus, las aus, last aus, ausgelesen)
    • sortieren werkwoord (sortiere, sortierst, sortiert, sortierte, sortiertet, sortiert)
  3. schiften (verzuren; zuur worden)
    gerinnen; sauer werden
    • gerinnen werkwoord (gerinne, gerinnst, gerinnt, gerann, gerannt, geronnen)
    • sauer werden werkwoord (werde sauer, wirdst sauer, wird sauer, wurde sauer, wurdet sauer, sauer geworden)

Conjugations for schiften:

o.t.t.
  1. schift
  2. schift
  3. schift
  4. schiften
  5. schiften
  6. schiften
o.v.t.
  1. schiftte
  2. schiftte
  3. schiftte
  4. schiftten
  5. schiftten
  6. schiftten
v.t.t.
  1. heb geschift
  2. hebt geschift
  3. heeft geschift
  4. hebben geschift
  5. hebben geschift
  6. hebben geschift
v.v.t.
  1. had geschift
  2. had geschift
  3. had geschift
  4. hadden geschift
  5. hadden geschift
  6. hadden geschift
o.t.t.t.
  1. zal schiften
  2. zult schiften
  3. zal schiften
  4. zullen schiften
  5. zullen schiften
  6. zullen schiften
o.v.t.t.
  1. zou schiften
  2. zou schiften
  3. zou schiften
  4. zouden schiften
  5. zouden schiften
  6. zouden schiften
en verder
  1. ben geschift
  2. bent geschift
  3. is geschift
  4. zijn geschift
  5. zijn geschift
  6. zijn geschift
diversen
  1. schift!
  2. schift!
  3. geschift
  4. schiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schiften:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auslesen kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; selectie toepassen; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitverkiezen; uitvezelen; uitzoeken; verkiezen
auswählen kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; kiezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; selectie toepassen; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitverkiezen; uitvezelen; uitzoeken; verkiezen
gerinnen schiften; verzuren; zuur worden opstijven
gliedern ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken delen; indexeren; onderverdelen; opdelen; opsplitsen; splitsen; van indexnummers voorzien
herauspicken kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; peuteren; pulken; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
heraussuchen kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ordnen ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken afspreken; arrangeren; bedisselen; groeperen; indelen; ordenen; rangordenen; rangschikken; regelen; structureren; structuur aanbrengen; struktureren; systematiseren; vlijen
sauer werden schiften; verzuren; zuur worden
selektieren kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; selectie toepassen; uitpluizen; uitrafelen; uitverkiezen; uitvezelen; uitzoeken; verkiezen
sichten kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
sieben kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; doorzijgen; filteren; filtreren; laten doorsijpelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; percoleren; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; zeven; ziften
sortieren kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aflezen; arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ordenen; sorteren; systematiseren; uitlezen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
sieben zeven

Wiktionary: schiften


Cross Translation:
FromToVia
schiften sich trennen; auseinanderfallen separate — divide itself into separate pieces or substances
schiften absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
schiften ordnen; sortieren; auswählen; absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.