Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. snotteren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor snotteren (Nederlands) in het Duits

snotteren:

snotteren werkwoord (snotter, snottert, snotterde, snotterden, gesnotterd)

  1. snotteren (sniffen)
    rotzen; heulen; flennen
    • rotzen werkwoord (rotze, rotzst, rotzt, rotzte, rotztet, gerotzt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • flennen werkwoord (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
  2. snotteren (grienen; huilen; snikken; janken)
    greinen; flennen
    • greinen werkwoord (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • flennen werkwoord (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)

Conjugations for snotteren:

o.t.t.
  1. snotter
  2. snottert
  3. snottert
  4. snotteren
  5. snotteren
  6. snotteren
o.v.t.
  1. snotterde
  2. snotterde
  3. snotterde
  4. snotterden
  5. snotterden
  6. snotterden
v.t.t.
  1. heb gesnotterd
  2. hebt gesnotterd
  3. heeft gesnotterd
  4. hebben gesnotterd
  5. hebben gesnotterd
  6. hebben gesnotterd
v.v.t.
  1. had gesnotterd
  2. had gesnotterd
  3. had gesnotterd
  4. hadden gesnotterd
  5. hadden gesnotterd
  6. hadden gesnotterd
o.t.t.t.
  1. zal snotteren
  2. zult snotteren
  3. zal snotteren
  4. zullen snotteren
  5. zullen snotteren
  6. zullen snotteren
o.v.t.t.
  1. zou snotteren
  2. zou snotteren
  3. zou snotteren
  4. zouden snotteren
  5. zouden snotteren
  6. zouden snotteren
en verder
  1. ben gesnotterd
  2. bent gesnotterd
  3. is gesnotterd
  4. zijn gesnotterd
  5. zijn gesnotterd
  6. zijn gesnotterd
diversen
  1. snotter!
  2. snottert!
  3. gesnotterd
  4. snotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor snotteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flennen grienen; huilen; janken; sniffen; snikken; snotteren emmeren; etteren; griepen; huilen; janken; klieren; snikken; wenen; zeiken
greinen grienen; huilen; janken; snikken; snotteren bouderen; een pruillip trekken; etteren; griepen; janken; klieren; pruilen; snikken; zeiken
heulen sniffen; snotteren blèren; brullen; emmeren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreien; snikken; uitroepen; uitschreeuwen; wenen
rotzen sniffen; snotteren

Wiktionary: snotteren


Cross Translation:
FromToVia
snotteren schluchzen sob — weep with convulsive gasps