Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor thuisbezorgen (Nederlands) in het Duits

thuisbezorgen:

thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)

  1. thuisbezorgen (bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
    bringen; besorgen; zustellen; rundbringen; ins Haus schicken
    • bringen werkwoord (bringe, bringst, bringt, brachte, brachtet, gebracht)
    • besorgen werkwoord (besorge, besorgst, besorgt, besorgte, besorgtet, besorgt)
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • rundbringen werkwoord
    • ins Haus schicken werkwoord
  2. thuisbezorgen (bestellen; brengen; afgeven; )
    bestellen; bringen; zustellen; besorgen; abgeben; abliefern; liefern; ins Haus liefern; senden
    • bestellen werkwoord (bestelle, bestellst, bestellt, bestellte, bestelltet, bestellt)
    • bringen werkwoord (bringe, bringst, bringt, brachte, brachtet, gebracht)
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • besorgen werkwoord (besorge, besorgst, besorgt, besorgte, besorgtet, besorgt)
    • abgeben werkwoord (gebe ab, gibst ab, gab ab, gabt ab, abgegeben)
    • abliefern werkwoord (liefere ab, lieferst ab, liefert ab, lieferte ab, liefertet ab, abgeliefert)
    • liefern werkwoord (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • ins Haus liefern werkwoord
    • senden werkwoord (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)

Conjugations for thuisbezorgen:

o.t.t.
  1. bezorg thuis
  2. bezorgt thuis
  3. bezorgt thuis
  4. bezorgen thuis
  5. bezorgen thuis
  6. bezorgen thuis
o.v.t.
  1. bezorgde thuis
  2. bezorgde thuis
  3. bezorgde thuis
  4. bezorgden thuis
  5. bezorgden thuis
  6. bezorgden thuis
v.t.t.
  1. heb thuisbezorgd
  2. hebt thuisbezorgd
  3. heeft thuisbezorgd
  4. hebben thuisbezorgd
  5. hebben thuisbezorgd
  6. hebben thuisbezorgd
v.v.t.
  1. had thuisbezorgd
  2. had thuisbezorgd
  3. had thuisbezorgd
  4. hadden thuisbezorgd
  5. hadden thuisbezorgd
  6. hadden thuisbezorgd
o.t.t.t.
  1. zal thuisbezorgen
  2. zult thuisbezorgen
  3. zal thuisbezorgen
  4. zullen thuisbezorgen
  5. zullen thuisbezorgen
  6. zullen thuisbezorgen
o.v.t.t.
  1. zou thuisbezorgen
  2. zou thuisbezorgen
  3. zou thuisbezorgen
  4. zouden thuisbezorgen
  5. zouden thuisbezorgen
  6. zouden thuisbezorgen
en verder
  1. ben thuisbezorgd
  2. bent thuisbezorgd
  3. is thuisbezorgd
  4. zijn thuisbezorgd
  5. zijn thuisbezorgd
  6. zijn thuisbezorgd
diversen
  1. bezorg thuis!
  2. bezorgt thuis!
  3. thuisbezorgd
  4. thuisbezorgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor thuisbezorgen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgeben afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afgeven; afleveren; afstaan; bezorgen; brengen; inleveren; leveren; lossen; overgeven; overhandigen; toeleveren; uitbrengen; uitgeven; uitladen
abliefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
besorgen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; distribueren; geven; leveren; overhandigen; ronddelen; schenken; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken; zich iets verschaffen
bestellen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; leveren; orderen; overhandigen; toeleveren
bringen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen brengen; langs brengen; meebrengen
ins Haus liefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen geven; schenken; verlenen; verstrekken
ins Haus schicken afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen
liefern afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; geven; leveren; orderen; overhandigen; ronddelen; schenken; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken
rundbringen afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen
senden afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen bestellen; geven; orderen; rondstralen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; uitstralen; uitzenden; verlenen; verstrekken; versturen; verwijzen; verzenden; zenden
zustellen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen aanleveren; aantijgen; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; insinueren; leveren; orderen; overhandigen; schenken; toeleveren; verlenen; verstrekken

Wiktionary: thuisbezorgen

thuisbezorgen
verb
  1. afleveren aan huis