Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitdijen (Nederlands) in het Duits

uitdijen:

uitdijen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uitdijen (uitdijing; aangroei; aanwas)
    die Ausdehnung; die Anschwellung

uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)

  1. uitdijen (expanderen; uitbreiden; verruimen; )
    ausbreiten; vergrößern; erweitern; expandieren; ausbauen; ausweiten; ausdehnen
    • ausbreiten werkwoord (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
    • vergrößern werkwoord (vergrößere, vergrößerst, vergrößert, vergrößerte, vergrößertet, vergrößert)
    • erweitern werkwoord (erweitere, erweiterst, erweitert, erweiterte, erweitertet, erweitert)
    • expandieren werkwoord
    • ausbauen werkwoord (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • ausweiten werkwoord (wiete aus, wietest aus, wietet aus, wietete aus, wietetet aus, ausgeweitet)
    • ausdehnen werkwoord (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)
  2. uitdijen (uitzwellen)
    ausdehnen; schwellen
    • ausdehnen werkwoord (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
  3. uitdijen (opzwellen; dik worden)
    schwellen; anschwellen
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
    • anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)

Conjugations for uitdijen:

o.t.t.
  1. dij uit
  2. dijt uit
  3. dijt uit
  4. dijen uit
  5. dijen uit
  6. dijen uit
o.v.t.
  1. dijde uit
  2. dijde uit
  3. dijde uit
  4. dijden uit
  5. dijden uit
  6. dijden uit
v.t.t.
  1. ben uitgedijd
  2. bent uitgedijd
  3. is uitgedijd
  4. zijn uitgedijd
  5. zijn uitgedijd
  6. zijn uitgedijd
v.v.t.
  1. was uitgedijd
  2. was uitgedijd
  3. was uitgedijd
  4. waren uitgedijd
  5. waren uitgedijd
  6. waren uitgedijd
o.t.t.t.
  1. zal uitdijen
  2. zult uitdijen
  3. zal uitdijen
  4. zullen uitdijen
  5. zullen uitdijen
  6. zullen uitdijen
o.v.t.t.
  1. zou uitdijen
  2. zou uitdijen
  3. zou uitdijen
  4. zouden uitdijen
  5. zouden uitdijen
  6. zouden uitdijen
diversen
  1. dij uit!
  2. dijt uit!
  3. uitgedijd
  4. uitdijend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitdijen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anschwellung aangroei; aanwas; uitdijen; uitdijing
Ausdehnung aangroei; aanwas; uitdijen; uitdijing afmeting; dimensie; expansie; expulsie; formaat; groei; grootte; het groter worden; maat; mate; omvang; uitbreiding; uitgebreidheid; uitgestrektheid; uitrekking; uitstrekking; uitzetten; vergroting; wijd worden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anschwellen dik worden; opzwellen; uitdijen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogstijgen; oprijzen; opzetten; opzwellen; rijzen; stijgen; toenemen; vermeerderen; zwellen
ausbauen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanbouwen; afmaken; afwisselen; beteren; bijbouwen; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; perfectioneren; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; veranderen; verbeteren; vergroten; vermeerderen; vervolledigen; vervolmaken; verwisselen; volledig maken; voltooien; wijzigen
ausbreiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; breder maken; breed uitmeten; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; spreiden; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitweiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
ausdehnen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitrekken; vergroten; verlengen; vermeerderen
ausweiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; oprekken; opzetten; rekken; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
erweitern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden breder maken; talrijker maken; uitbreiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
expandieren expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
schwellen dik worden; opzwellen; uitdijen; uitzwellen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; opzwellen; rijzen; stijgen; zwellen
vergrößern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; in-/uitzoomen; inzoomen; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen

Wiktionary: uitdijen

uitdijen
verb
  1. meer of groter worden, toenemen
  2. in omvang toenemen, aangroeien
  3. dikker worden