Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitkomen (Nederlands) in het Duits

uitkomen:

uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)

  1. uitkomen (uitkomen van geheim; ontdekt worden)
  2. uitkomen (bewaarheid worden; blijken)
    erfolgen; erscheinen; erweisen; sichherausstellen; hervorgehen; aufkommen; sichzeigen; vorkommen; folgen; sichergeben; auswirken; folgern; zur Folge haben; eintreffen; führen; erstehen; gipfeln; sicherweisen
    • erfolgen werkwoord (erfolge, erfolgst, erfolgt, erfolgte, erfolgtet, erfolgt)
    • erscheinen werkwoord
    • erweisen werkwoord (erweise, erweist, erwies, erwiest, erwiesen)
    • sichherausstellen werkwoord
    • hervorgehen werkwoord (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)
    • aufkommen werkwoord (komme auf, kommst auf, kommt auf, kam auf, kamt auf, aufgekommen)
    • sichzeigen werkwoord
    • vorkommen werkwoord (komme vor, kommst vor, kommt vor, kam vor, kamet vor, vorgekommen)
    • folgen werkwoord (folge, folgst, folgt, folgte, folgtet, gefolgt)
    • sichergeben werkwoord
    • auswirken werkwoord (wirke aus, wirkst aus, wirkt aus, wirkte aus, wirktet aus, ausgewirkt)
    • folgern werkwoord (folgre, folgerst, folgert, folgerte, folgertet, gefolgert)
    • zur Folge haben werkwoord (habe zur Folge, hast zur Folge, hat zur Folge, hatte zur Folge, habt zur Folge, zur Folge gehabt)
    • eintreffen werkwoord (treffe ein, triffst ein, trifft ein, traf ein, traft ein, eingetroffen)
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • erstehen werkwoord
    • gipfeln werkwoord (gipfle, gipfelst, gipfelt, gipfelte, gipfeltet, gegipfelt)
    • sicherweisen werkwoord
  3. uitkomen (voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; )
    entstehen; entspringen; hervorgehen
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • entspringen werkwoord (entspringe, entspringst, entspringt, entsprang, entsprangt, entsprungen)
    • hervorgehen werkwoord (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)
  4. uitkomen (geschikt zijn; conveniëren; passen; deugen; passend zijn)
    passen; geschikt sein; gefallen; taugen; konvenieren; schmecken
    • passen werkwoord (paße, paßest, paßt, paßte, paßtet, gepaßt)
    • geschikt sein werkwoord
    • gefallen werkwoord (gefalle, gefällst, gefällt, gefiel, gefielt, gefallen)
    • taugen werkwoord (tauge, taugst, taugt, taugte, taugtet, getaugt)
    • konvenieren werkwoord (konveniere, konvenierst, konveniert, konvenierte, konveniertet, konveniert)
    • schmecken werkwoord (schmecke, schmeckst, schmeckt, schmeckte, schmecktet, geschmeckt)
  5. uitkomen (rondkomen; zich kunnen bedruipen)
    auskommen; rundkommen
    • auskommen werkwoord (komme aus, kommst aus, kommt aus, kam aus, kamt aus, ausgekommen)
    • rundkommen werkwoord
  6. uitkomen (gelegen komen; schikken; passen; conveniëren)
    gelegen kommen; passen; konvenieren; rundkommen
    • gelegen kommen werkwoord
    • passen werkwoord (paße, paßest, paßt, paßte, paßtet, gepaßt)
    • konvenieren werkwoord (konveniere, konvenierst, konveniert, konvenierte, konveniertet, konveniert)
    • rundkommen werkwoord

Conjugations for uitkomen:

o.t.t.
  1. kom uit
  2. komt uit
  3. komt uit
  4. komen uit
  5. komen uit
  6. komen uit
o.v.t.
  1. kwam uit
  2. kwam uit
  3. kwam uit
  4. kwamen uit
  5. kwamen uit
  6. kwamen uit
v.t.t.
  1. ben uitgekomen
  2. bent uitgekomen
  3. is uitgekomen
  4. zijn uitgekomen
  5. zijn uitgekomen
  6. zijn uitgekomen
v.v.t.
  1. was uitgekomen
  2. was uitgekomen
  3. was uitgekomen
  4. waren uitgekomen
  5. waren uitgekomen
  6. waren uitgekomen
o.t.t.t.
  1. zal uitkomen
  2. zult uitkomen
  3. zal uitkomen
  4. zullen uitkomen
  5. zullen uitkomen
  6. zullen uitkomen
o.v.t.t.
  1. zou uitkomen
  2. zou uitkomen
  3. zou uitkomen
  4. zouden uitkomen
  5. zouden uitkomen
  6. zouden uitkomen
diversen
  1. kom uit!
  2. komt uit!
  3. uitgekomen
  4. uitkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitkomen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ans Licht kommen ontdekt worden; uitkomen; uitkomen van geheim
aufkommen bewaarheid worden; blijken; uitkomen in zwang komen; naar buiten hangen; opkomen bij; uithangen
auskommen rondkomen; uitkomen; zich kunnen bedruipen behelpen; naar buiten hangen; overweg kunnen; uithangen
auswirken bewaarheid worden; blijken; uitkomen afwisselen; herzien; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in; veranderen; verwisselen; wijzigen
eintreffen bewaarheid worden; blijken; uitkomen aankomen; arriveren; geraken; terecht komen
entdeckt werden ontdekt worden; uitkomen; uitkomen van geheim
entspringen ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit ontstaan; oprijzen; rijzen; uitwijken voor iets; voortkomen
entstehen ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afwisselen; herzien; in het leven roepen; maken; ontstaan; oprijzen; rijzen; scheppen; tot stand komen; veranderen; verwisselen; voortkomen; wijzigen
erfolgen bewaarheid worden; blijken; uitkomen een stapje verder gaan; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in; verdergaan
erscheinen bewaarheid worden; blijken; uitkomen aan het licht komen; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; tevoorschijn komen; verrijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
erstehen bewaarheid worden; blijken; uitkomen aankopen; aanschaffen; kopen; ontspinnen; opkopen; oprijzen; overnemen; resulteren; rijzen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; verwerven
erweisen bewaarheid worden; blijken; uitkomen aantonen; betonen; betuigen; bewijzen; doneren; geven; laten zien; nagaan; presenteren; schenken; staven; tonen; verifieren; vertonen; zekerstellen
folgen bewaarheid worden; blijken; uitkomen achternazitten; achtervolgen; gehoorzamen; gevolg geven aan; komen na; luisteren; navolgen; nazitten; opvolgen; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in; volgen
folgern bewaarheid worden; blijken; uitkomen afleiden; deduceren; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
führen bewaarheid worden; blijken; uitkomen aanvoeren; afstemmen; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; coördineren; indexeren; instellen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voeren; voorzitten
gefallen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; believen; bevallen; blij maken; conveniëren; gelieven; goeddoen; goeddunken; iemand een genoegen doen; iemand plezieren; in verrukking brengen; in werking zijn; plezieren; prettig vinden; verblijden; verheugd; verrukken
gelegen kommen conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
geschikt sein conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
gipfeln bewaarheid worden; blijken; uitkomen culmineren; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
herauskommen ontdekt worden; uitkomen; uitkomen van geheim
hervorgehen bewaarheid worden; blijken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; resulteren; spruiten; stammen; uitkomen bij; uitvloeien in; voortkomen
konvenieren conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen
passen conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; aftellen; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; correct zijn; geld afpassen; in werking zijn; juist zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; prettig vinden
rundkommen conveniëren; gelegen komen; passen; rondkomen; schikken; uitkomen; zich kunnen bedruipen
schmecken conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; in werking zijn; proeven; smaken
sichergeben bewaarheid worden; blijken; uitkomen culmineren; resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
sicherweisen bewaarheid worden; blijken; uitkomen
sichherausstellen bewaarheid worden; blijken; uitkomen
sichzeigen bewaarheid worden; blijken; uitkomen
taugen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen dienstig zijn
vorkommen bewaarheid worden; blijken; uitkomen een bezwaar ondervangen; ondervangen; voorkomen
zur Folge haben bewaarheid worden; blijken; uitkomen culmineren; resultaat; resulteren; tot gevolg hebben; uitkomen bij; uitmonden; uitvloeien in
- verschijnen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
herauskommen uitkomen; uitstromen
herausströmen uitkomen; uitstromen

Synoniemen voor "uitkomen":


Verwante definities voor "uitkomen":

  1. op een gunstig moment gebeuren1
    • vanavond komt me goed uit1
  2. er een oplossing voor bedenken1
    • dit is een moeilijk probleem, maar ik kom er wel uit1
  3. er genoeg aan hebben1
    • met 100 gulden kan ik deze week wel uitkomen1
  4. goed tot zijn recht komen1
    • het kleed komt prachtig uit op die houten vloer1
  5. het als einde of resultaat hebben1
    • deze som komt uit op nul1
  6. het eerlijk toegeven1
    • zij komt er rond voor uit dat ze al zestig is1
  7. ontdekt worden1
    • hij heeft gelogen, maar het is uitgekomen1
  8. opengebroken worden door het kuiken1
    • drie eieren zijn uitgekomen1
  9. tot bloemen worden1
    • de knoppen van deze bloemen zijn mooi uitgekomen1
  10. op de markt komen1
    • het boek is pas uitgekomen1

Wiktionary: uitkomen

uitkomen
verb
  1. naar buiten komen
  2. te voorschijn komen
  3. het bekend worden
  4. iets als resultaat hebben
  5. rondkomen
  6. gelegen komen
uitkomen
verb
  1. veröffentlichen werden
  2. (Zukunftsprognose) die Folge sein; resultieren
  3. (Rechnen) das Ergebnis sein
  4. das Innere von etwas verlassen; nach von innen nach außen gehen
  5. etwas kommt heraus: austreten; eine eigenständige Bewegung einer Sache irgendwo heraus
  6. das Auslangen finden
  7. mit Dingen umgehen können
  8. mit Personen zusammen sein können

Cross Translation:
FromToVia
uitkomen resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
uitkomen geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitkomen scheinen; aussehen; erscheinen; zum Vorschein kommen; sich zeigen; auftauchen; zutage treten; an den Tag kommen; ans Licht kommen; als … dastehen paraîtreexposer à la vue, se faire ou se laisser voir, se manifester.
uitkomen resultieren résulter — S’ensuivre. — note Il s’emploie pour marquer les inductions, les conséquences qu’on tirer d’un discours, d’un raisonnement, d’un examen, d’une recherche, etc.
uitkomen plötzlich sichtbar werden; plötzlich erscheinen; aufstehen; sich stellen; erscheinen; zum Vorschein kommen; sich zeigen; auftauchen; zutage treten; an den Tag kommen; ans Licht kommen; als … dastehen surgir — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van uitkomen