Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastgesteld (Nederlands) in het Duits

vastgesteld:

vastgesteld bijvoeglijk naamwoord

  1. vastgesteld (definitief; vaststaand; permanent)
    definitiv; endgültig; permanent; unumstößlich; unwiderruflich; unwiederbringlich

Vertaal Matrix voor vastgesteld:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
definitiv definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand definitief; definitieve; onverandelijk; permanent; voorgoed
endgültig definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand absoluut; beslist; blijvend; definitief; definitieve; onherstelbaar; onverandelijk; onweerlegbaar; permanent; reddeloos; ronduit; stellig; vast en zeker; voorgoed; zeker
permanent definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand blijvend; de hele tijd; voortdurend
unumstößlich definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand definitief; definitieve; in elk geval; in ieder geval; onaanvechtbaar; onbetwistbaar; onherstelbaar; onomstotelijk; onverandelijk; onweerlegbaar; permanent; reddeloos; vast en zeker; voorgoed
unwiderruflich definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand definitief; definitieve; onherstelbaar; onverandelijk; onweerlegbaar; permanent; reddeloos; vast en zeker; voorgoed
unwiederbringlich definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand definitief; onherstelbaar; onverandelijk; onweerlegbaar; permanent; reddeloos; vast en zeker; voorgoed

Verwante woorden van "vastgesteld":

  • vastgestelde

vaststellen:

vaststellen werkwoord (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)

  1. vaststellen (determineren; bepalen)
    bestätigen; feststellen; bestimmen; determinieren; ausmachen; bedingen; festlegen; festsetzen; festmachen
    • bestätigen werkwoord (bestätige, bestätigst, bestätigt, bestätigte, bestätigtet, bestätigt)
    • feststellen werkwoord (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • bestimmen werkwoord (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • determinieren werkwoord (determiniere, determinierst, determiniert, determinierte, determiniertet, determiniert)
    • ausmachen werkwoord (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • bedingen werkwoord (bedinge, bedingst, bedingt, bedingte, bedingtet, bedingt)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • festsetzen werkwoord (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
  2. vaststellen (constateren)
    konstatieren; feststellen; bestätigen; festlegen; identifizieren
    • konstatieren werkwoord (konstatiere, konstatierst, konstatiert, konstatierte, konstatiertet, konstatiert)
    • feststellen werkwoord (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • bestätigen werkwoord (bestätige, bestätigst, bestätigt, bestätigte, bestätigtet, bestätigt)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • identifizieren werkwoord (identifiziere, identifizierst, identifiziert, identifizierte, identifiziertet, identifiziert)

Conjugations for vaststellen:

o.t.t.
  1. stel vast
  2. stelt vast
  3. stelt vast
  4. stellen vast
  5. stellen vast
  6. stellen vast
o.v.t.
  1. stelde vast
  2. stelde vast
  3. stelde vast
  4. stelden vast
  5. stelden vast
  6. stelden vast
v.t.t.
  1. heb vastgesteld
  2. hebt vastgesteld
  3. heeft vastgesteld
  4. hebben vastgesteld
  5. hebben vastgesteld
  6. hebben vastgesteld
v.v.t.
  1. had vastgesteld
  2. had vastgesteld
  3. had vastgesteld
  4. hadden vastgesteld
  5. hadden vastgesteld
  6. hadden vastgesteld
o.t.t.t.
  1. zal vaststellen
  2. zult vaststellen
  3. zal vaststellen
  4. zullen vaststellen
  5. zullen vaststellen
  6. zullen vaststellen
o.v.t.t.
  1. zou vaststellen
  2. zou vaststellen
  3. zou vaststellen
  4. zouden vaststellen
  5. zouden vaststellen
  6. zouden vaststellen
en verder
  1. ben vastgesteld
  2. bent vastgesteld
  3. is vastgesteld
  4. zijn vastgesteld
  5. zijn vastgesteld
  6. zijn vastgesteld
diversen
  1. stel vast!
  2. stelt vast!
  3. vastgesteld
  4. vaststellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vaststellen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vaststellen (bepalen)
    Anberaumen; Festsetzen

Vertaal Matrix voor vaststellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anberaumen bepalen; vaststellen
Festsetzen bepalen; vaststellen bepaling; van palen voorzien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausmachen bepalen; determineren; vaststellen adviseren; afspreken; afwegen; afzetten; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
bedingen bepalen; determineren; vaststellen stipuleren
bestimmen bepalen; determineren; vaststellen adviseren; afkondigen; afwegen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; een ereteken geven; iets aanraden; ingeven; nader omschrijven; omschrijven; onderscheiden; ordonneren; overdenken; overwegen; preciseren; raden; suggereren; van elkaar onderscheiden; verordenen; verordineren
bestätigen bepalen; constateren; determineren; vaststellen bevestigen
determinieren bepalen; determineren; vaststellen bestemmen; een ereteken geven; onderscheiden; van elkaar onderscheiden
festlegen bepalen; constateren; determineren; vaststellen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; contracteren; definiëren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omlijnen; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vastzetten
festmachen bepalen; determineren; vaststellen aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
festsetzen bepalen; determineren; vaststellen bepalen; beslissen; besluiten; definiëren; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; opsluiten; preciseren; vasthouden; vastzetten
feststellen bepalen; constateren; determineren; vaststellen bekijken; beleven; bemerken; bespeuren; betogen; checken; demonstreren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; nagaan; natrekken; observeren; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; verifiëren; voelen; waarnemen; zien
identifizieren constateren; vaststellen identificeren; identiteit vaststellen; vereenzelvigen
konstatieren constateren; vaststellen betogen; demonstreren
- bepalen; beslissen; besluiten; constateren; uitmaken

Synoniemen voor "vaststellen":


Verwante definities voor "vaststellen":

  1. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • de oorzaak van het ongeluk kon niet vastgesteld worden1
  2. zien dat het zo is1
    • hij stelde vast dat ze groene ogen had1

Wiktionary: vaststellen

vaststellen
Cross Translation:
FromToVia
vaststellen bestimmen; festlegen appoint — to constitute; to ordain; to prescribe; to fix the time and place of
vaststellen feststellen ascertain — find out; discover or establish
vaststellen bestimmen; eingrenzen determine — to set the limits of
vaststellen etablieren; begründen; festsetzen; festlegen establish — To prove and cause to be accepted as true; to establish a fact; to demonstrate
vaststellen anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
vaststellen befestigen; festsetzen; fixieren; bestimmen; definieren; festlegen fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.