Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verbruiken (Nederlands) in het Duits

verbruiken:

verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)

  1. verbruiken (consumeren; gebruiken)
    gebrauchen; konsumieren; aufwenden; aufmachen; ausfertigen; aufarbeiten; aufzehren; aufnehmen; aufstellen; aufsetzen; aufbrauchen; ausbeuten
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • konsumieren werkwoord (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • aufwenden werkwoord (wende auf, wendest auf, wendet auf, wendete auf, wendetet auf, aufgewendet)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfertigen werkwoord (fertige aus, fertigst aus, fertigt aus, fertigte aus, fertigtet aus, ausgefertigt)
    • aufarbeiten werkwoord (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)
    • aufzehren werkwoord (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
    • aufnehmen werkwoord (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • aufsetzen werkwoord (setze auf, setzt auf, setzte auf, setztet auf, aufgesetzt)
    • aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • ausbeuten werkwoord (beute aus, beutest aus, beutet aus, beutete aus, beutetet aus, ausgebeutet)
  2. verbruiken (opmaken; doorjagen)
    verbrauchen; aufbrauchen; gebrauchen
    • verbrauchen werkwoord (verbrauche, verbrauchst, verbraucht, verbrauchte, verbrauchtet, verbraucht)
    • aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)

Conjugations for verbruiken:

o.t.t.
  1. verbruik
  2. verbruikt
  3. verbruikt
  4. verbruiken
  5. verbruiken
  6. verbruiken
o.v.t.
  1. verbruikte
  2. verbruikte
  3. verbruikte
  4. verbruikten
  5. verbruikten
  6. verbruikten
v.t.t.
  1. heb verbruikt
  2. hebt verbruikt
  3. heeft verbruikt
  4. hebben verbruikt
  5. hebben verbruikt
  6. hebben verbruikt
v.v.t.
  1. had verbruikt
  2. had verbruikt
  3. had verbruikt
  4. hadden verbruikt
  5. hadden verbruikt
  6. hadden verbruikt
o.t.t.t.
  1. zal verbruiken
  2. zult verbruiken
  3. zal verbruiken
  4. zullen verbruiken
  5. zullen verbruiken
  6. zullen verbruiken
o.v.t.t.
  1. zou verbruiken
  2. zou verbruiken
  3. zou verbruiken
  4. zouden verbruiken
  5. zouden verbruiken
  6. zouden verbruiken
diversen
  1. verbruik!
  2. verbruikt!
  3. verbruikt
  4. verbruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbruiken

  1. verbruiken

Vertaal Matrix voor verbruiken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufarbeiten consumeren; gebruiken; verbruiken bijspijkeren; erop vooruit gaan; goedmaken; inhalen; jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen; vorderen
aufbrauchen consumeren; doorjagen; gebruiken; opmaken; verbruiken afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
aufmachen consumeren; gebruiken; verbruiken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; detacheren; forceren; garneren; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aufnehmen consumeren; gebruiken; verbruiken aanvangen; absorberen; beginnen; in zich opnemen; incorporeren; inlijven; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; starten; van plan zijn; van start gaan
aufsetzen consumeren; gebruiken; verbruiken oprichten; optrekken; overeindzetten
aufstellen consumeren; gebruiken; verbruiken arrangeren; betogen; bouwen; construeren; demonstreren; deponeren; formeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; leggen; muziek componeren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; zetten
aufwenden consumeren; gebruiken; verbruiken besteden; kosten maken; spenderen; uitgeven
aufzehren consumeren; gebruiken; verbruiken bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opteren; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
ausbeuten consumeren; gebruiken; verbruiken bouwklaar maken; exploiteren; ontginnen; uitbuiten
ausfertigen consumeren; gebruiken; verbruiken muziek componeren
gebrauchen consumeren; doorjagen; gebruiken; opmaken; verbruiken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; bikken; bunkeren; consumeren; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; naar binnen werken; nemen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; pakken; schransen; schrokken; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; utiliseren; verorberen; vreten; zitten proppen
konsumieren consumeren; gebruiken; verbruiken bikken; bunkeren; consumeren; dineren; drugs consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
verbrauchen doorjagen; opmaken; verbruiken doorleven; doorstaan; interen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbrauchen verbruiken

Verwante woorden van "verbruiken":


Wiktionary: verbruiken


Cross Translation:
FromToVia
verbruiken verbrauchen consume — to use
verbruiken abnutzen; aufzehren; konsumieren; verbrauchen; zehren; verzehren consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
verbruiken abnutzen; aufzehren; konsumieren; verbrauchen; zehren; verzehren consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.

verbruik:

verbruik [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het verbruik (consumptie)
    der Verbrauch; der Konsum; der Verzehr
    • Verbrauch [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Konsum [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Verzehr [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. het verbruik
    der Verbrauch

Vertaal Matrix voor verbruik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Konsum consumptie; verbruik
Verbrauch consumptie; verbruik gebruik
Verzehr consumptie; verbruik

Verwante woorden van "verbruik":


Wiktionary: verbruik

verbruik
noun
  1. de totale verbruikte hoeveelheid

Cross Translation:
FromToVia
verbruik Konsum; Verzehr consumption — the act of consuming something
verbruik Verbrauchswert; Verbrauch; Verzehr consumption — the amount consumed