Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verminderend (Nederlands) in het Duits

verminderend:

verminderend bijvoeglijk naamwoord

  1. verminderend (slinkend; minderend)
    abnehmend

Vertaal Matrix voor verminderend:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abnehmend afnemend; slinkend; tanend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abnehmend minderend; slinkend; verminderend achteruitgaand; afnemend; vervallend

verminderen:

verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)

  1. verminderen (afprijzen; reduceren; verlagen)
    reduzieren; senken; abpreisen; herabsetzen
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • senken werkwoord (senke, senkst, senkt, senkte, senktet, gesenkt)
    • abpreisen werkwoord
    • herabsetzen werkwoord (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
  2. verminderen (minder worden; declineren; afnemen; )
    vermindern; verringern; geringer werden; schlechter werden; weniger werden
  3. verminderen (reduceren; afnemen; beperken; )
    reduzieren; einschränken; vermindern; beschränken; herabsetzen; einschrumpfen; kürzen; schrumpfen
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • beschränken werkwoord (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • herabsetzen werkwoord (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • einschrumpfen werkwoord (schrumpfe ein, schrumpfst ein, schrumpft ein, schrumpfte ein, schrumpftet ein, eingeschrumpft)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
  4. verminderen (slinken; afnemen; krimpen; )
    schwinden; schrumpfen
    • schwinden werkwoord (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)

Conjugations for verminderen:

o.t.t.
  1. verminder
  2. vermindert
  3. vermindert
  4. verminderen
  5. verminderen
  6. verminderen
o.v.t.
  1. verminderde
  2. verminderde
  3. verminderde
  4. verminderden
  5. verminderden
  6. verminderden
v.t.t.
  1. heb verminderd
  2. hebt verminderd
  3. heeft verminderd
  4. hebben verminderd
  5. hebben verminderd
  6. hebben verminderd
v.v.t.
  1. had verminderd
  2. had verminderd
  3. had verminderd
  4. hadden verminderd
  5. hadden verminderd
  6. hadden verminderd
o.t.t.t.
  1. zal verminderen
  2. zult verminderen
  3. zal verminderen
  4. zullen verminderen
  5. zullen verminderen
  6. zullen verminderen
o.v.t.t.
  1. zou verminderen
  2. zou verminderen
  3. zou verminderen
  4. zouden verminderen
  5. zouden verminderen
  6. zouden verminderen
diversen
  1. verminder!
  2. vermindert!
  3. verminderd
  4. verminderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor verminderen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
weniger werden afname; minder worden; vermindering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abpreisen afprijzen; reduceren; verlagen; verminderen
beschränken afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; inkorten; inperken; insluiten; korter maken; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
einschrumpfen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen indrogen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verschrompelen
einschränken afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inperken; insluiten; korten; korter maken; limiteren; matigen; minder gebruiken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
geringer werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
herabsetzen afnemen; afprijzen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; achteruitzetten; afnemen; declineren; degraderen; denigreren; in rang verlagen; kleineren; lager maken; minder worden; terugplaatsen; terugzetten; verlagen
kürzen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afkorten; afnemen; bekorten; besnoeien; declineren; inkorten; kleiner maken; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; minder worden; minimaliseren; snoeien; trimmen; verkleinen; verkorten
reduzieren afnemen; afprijzen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; lager maken; matigen; minder maken; minder worden; minimaliseren; samenvouwen; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verlagen
schlechter werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
schrumpfen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; declineren; indrogen; inkrimpen; inzinken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verschrompelen; vervallen; wegglijden; wegzinken
schwinden afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; declineren; indrogen; inkrimpen; krimpen; minder worden; opruimen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen
senken afprijzen; reduceren; verlagen; verminderen doordrenken; impregneren; kelderen; lager maken; onder water gaan; ondergaan; verlagen; zakken; zinken
vermindern afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; korten; krimpen; matigen; minder worden; minimaliseren; slinken; verkleinen
verringern afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; decimeren; declineren; dunnen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minder talrijk maken; minder worden; minimaliseren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen
weniger werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen

Wiktionary: verminderen

verminderen
verb
  1. afnemen in aantal, kleiner worden
  2. doen afnemen in aantal, kleiner maken

Cross Translation:
FromToVia
verminderen verringern; mindern abate — to bring down or reduce to a lower state
verminderen legen; nachlassen abate — to decrease or become less in strength
verminderen beschneiden cut — to reduce
verminderen verringern decrease — make smaller
verminderen vermindern; reduzieren; verkleinern; verringern diminish — To make smaller
verminderen erschöpfen; dezimieren exhaust — to empty by drawing or letting out the contents
verminderen senken; absenken; herablassen; erniedrigen; entwürdigen; diskreditieren; in Misskredit bringen; in Verruf bringen; reduzieren; umbringen; verderben; streichen; demütigen abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
verminderen summieren; zusammenfassen; abkürzen; verkürzen abrégerrendre plus court.