Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. wiegelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor wiegelen (Nederlands) in het Duits

wiegelen:

wiegelen werkwoord (wiegel, wiegelt, wiegelde, wiegelden, gewiegeld)

  1. wiegelen
    wiegen; schaukeln
    • wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)

Conjugations for wiegelen:

o.t.t.
  1. wiegel
  2. wiegelt
  3. wiegelt
  4. wiegelen
  5. wiegelen
  6. wiegelen
o.v.t.
  1. wiegelde
  2. wiegelde
  3. wiegelde
  4. wiegelden
  5. wiegelden
  6. wiegelden
v.t.t.
  1. heb gewiegeld
  2. hebt gewiegeld
  3. heeft gewiegeld
  4. hebben gewiegeld
  5. hebben gewiegeld
  6. hebben gewiegeld
v.v.t.
  1. had gewiegeld
  2. had gewiegeld
  3. had gewiegeld
  4. hadden gewiegeld
  5. hadden gewiegeld
  6. hadden gewiegeld
o.t.t.t.
  1. zal wiegelen
  2. zult wiegelen
  3. zal wiegelen
  4. zullen wiegelen
  5. zullen wiegelen
  6. zullen wiegelen
o.v.t.t.
  1. zou wiegelen
  2. zou wiegelen
  3. zou wiegelen
  4. zouden wiegelen
  5. zouden wiegelen
  6. zouden wiegelen
diversen
  1. wiegel!
  2. wiegelt!
  3. gewiegeld
  4. wiegelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wiegelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schaukeln wiegelen afdekken; afruimen; deinen; dobberen; flikken; golven; heen en weer zwaaien; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; opruimen; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
wiegen wiegelen deinen; golven; schommelen; wegen; wiegen; wuiven; zwaaien