Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hinderen (Nederlands) in het Duits

hinderen:

hinderen werkwoord (hinder, hindert, hinderde, hinderden, gehinderd)

  1. hinderen (storen; onmogelijk maken)
    stören; hindern; behindern; aufhalten; hemmen
    • stören werkwoord (störe, störst, stört, störte, störtet, gestört)
    • hindern werkwoord (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • aufhalten werkwoord (halte auf, hälst auf, hält auf, hielt auf, hieltet auf, aufgehalten)
    • hemmen werkwoord (hemme, hemmst, hemmt, hemmte, hemmtet, gehemmt)
  2. hinderen (onmogelijk maken; storen)
    stören; unmöglich machen; behindern; hindern
    • stören werkwoord (störe, störst, stört, störte, störtet, gestört)
    • unmöglich machen werkwoord
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • hindern werkwoord (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
  3. hinderen (tegenwerken; moeilijk maken)
    komplizieren
    • komplizieren werkwoord (kompliziere, komplizierst, kompliziert, komplizierte, kompliziertet, kompliziert)

Conjugations for hinderen:

o.t.t.
  1. hinder
  2. hindert
  3. hindert
  4. hinderen
  5. hinderen
  6. hinderen
o.v.t.
  1. hinderde
  2. hinderde
  3. hinderde
  4. hinderden
  5. hinderden
  6. hinderden
v.t.t.
  1. heb gehinderd
  2. hebt gehinderd
  3. heeft gehinderd
  4. hebben gehinderd
  5. hebben gehinderd
  6. hebben gehinderd
v.v.t.
  1. had gehinderd
  2. had gehinderd
  3. had gehinderd
  4. hadden gehinderd
  5. hadden gehinderd
  6. hadden gehinderd
o.t.t.t.
  1. zal hinderen
  2. zult hinderen
  3. zal hinderen
  4. zullen hinderen
  5. zullen hinderen
  6. zullen hinderen
o.v.t.t.
  1. zou hinderen
  2. zou hinderen
  3. zou hinderen
  4. zouden hinderen
  5. zouden hinderen
  6. zouden hinderen
en verder
  1. ben gehinderd
  2. bent gehinderd
  3. is gehinderd
  4. zijn gehinderd
  5. zijn gehinderd
  6. zijn gehinderd
diversen
  1. hinder!
  2. hindert!
  3. gehinderd
  4. hinderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor hinderen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufhalten hinderen; onmogelijk maken; storen afhouden; belemmeren; beletten; ervanaf houden; iemand in het ongewisse laten; onmogelijk maken; ophouden; temporiseren; verhinderen; vertragen; voorkomen; voorkómen; weerhouden
behindern hinderen; onmogelijk maken; storen belemmeren; beletten; benadelen; duperen; dwarsbomen; dwarsliggen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; onmogelijk maken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; tegenwerken; verhinderen; voorkomen; voorkómen
hemmen hinderen; onmogelijk maken; storen belemmeren; beletten; doen mislukken; een stokje steken voor; onmogelijk maken; ophouden; temporiseren; verhinderen; verijdelen; vertragen; voorkomen; voorkómen
hindern hinderen; onmogelijk maken; storen afbreken; afhouden; belemmeren; beletten; chicaneren; doen mislukken; doen ophouden; een stokje steken voor; ervanaf houden; kleinzielig gedragen; onderbreken; onmogelijk maken; verhinderen; verijdelen; verstoren; vertoornen; voorkomen; voorkómen; weerhouden
komplizieren hinderen; moeilijk maken; tegenwerken compliceren; ingewikkeld maken; moeilijk maken
stören hinderen; onmogelijk maken; storen afbreken; belemmeren; beletten; doen ophouden; ergeren; irriteren; obstructie plegen; onderbreken; op de zenuwen werken; storen; verhinderen; verstoren; vertoornen; vervelen; voorkomen; voorkómen
unmöglich machen hinderen; onmogelijk maken; storen

Verwante woorden van "hinderen":


Antoniemen van "hinderen":


Verwante definities voor "hinderen":

  1. hem last bezorgen1
    • hij hinderde mij bij het lezen1

Wiktionary: hinderen

hinderen
verb
  1. (overgankelijk) de voortgang verstoren

Cross Translation:
FromToVia
hinderen hindern; erschweren; behindern hinder — to delay or impede movement
hinderen erschweren hinder — to make a task difficult
hinderen erschweren; behindern; hindern; hemmem; vereiteln impede — to get in the way of; to hinder
hinderen aufhalten; hemmen stem — to stop, hinder
hinderen lahmlegen stymie — to thwart or stump
hinderen beengen; behindern; belästigen; genieren; stören; lästig werden déranger — Traductions à trier suivant le sens
hinderen behindern; stören; beengen gêner — Causer de la gêne

hinderen vorm van hinder:

hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hinder (overlast)
    die Behinderung; die Belästigung; die Störung
  2. de hinder (bemoeilijking)
    die Behinderung; die Belästigung; die Erschwerung; die Störung
  3. de hinder (overlast; soesa; moeite; last)
    die Belästigung; die Überbelästigung
  4. de hinder (overlast; ergernis)
    die Belästigung; die Ergernisse; Ungemach; der Ärger; die Störung; Ärgernis; die Behinderung; die Ärgerlichkeit; Ergernis
  5. de hinder

Vertaal Matrix voor hinder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Behinderung bemoeilijking; ergernis; hinder; overlast barrageopstakels; belemmering; beletsel; hindernis; klip; obstakel
Belästigung bemoeilijking; ergernis; hinder; last; moeite; overlast; soesa agonie; grief; kwelling; lastigheid; nood; ongemak; ongerief; torment; verschrikking
Ergernis ergernis; hinder; overlast aanstoot; ergernis; irritatie; misnoegen
Ergernisse ergernis; hinder; overlast aanstoot; ergernis; irritatie; misnoegen
Erschwerung bemoeilijking; hinder verzwaring
Störung bemoeilijking; ergernis; hinder; overlast aanstoot; ergernis; irritatie; misnoegen; stoornis; storing; verstoring
Ungemach ergernis; hinder; overlast gelazer; narigheid; ongemak; ongerief; trammelant
Ärger ergernis; hinder; overlast aanstoot; chagrijn; ergernis; ergernissen; gegriefdheid; gelazer; irritatie; knorrigheid; kregelheid; misnoegen; narigheid; ongemak; ongerief; trammelant; verontwaardiging; verstoordheid; wrevel
Ärgerlichkeit ergernis; hinder; overlast
Ärgernis ergernis; hinder; overlast aanstoot; bezwaar; chagrijn; ergernis; gelazer; grief; het klagen; irritatie; klacht; misnoegen; narigheid; ongemak; ongerief; trammelant; wrevel
Überbelästigung hinder; last; moeite; overlast; soesa
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schadensfaktor hinder

Verwante woorden van "hinder":


Wiktionary: hinder


Cross Translation:
FromToVia
hinder Hemmnis; Lästiges; Verlegenheit; schwierige Lage; Verwirrung; Ratlosigkeit; Unentschlossenheit embarras — Ce qui embarrasse ou résultat de l’action d’embarrasser.



Duits

Uitgebreide vertaling voor hinderen (Duits) in het Nederlands

hindern:

hindern werkwoord (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)

  1. hindern (stören; behindern; aufhalten; hemmen)
    hinderen; storen; onmogelijk maken
    • hinderen werkwoord (hinder, hindert, hinderde, hinderden, gehinderd)
    • storen werkwoord (stoor, stoort, stoorde, stoorden, gestoord)
    • onmogelijk maken werkwoord
  2. hindern (stören; verstimmen)
    verstoren; vertoornen
    • verstoren werkwoord (verstoor, verstoort, verstoorde, verstoorden, verstoord)
    • vertoornen werkwoord (vertoorn, vertoornt, vertoornde, vertoornden, vertoornd)
  3. hindern (abhalten; aufhalten; zurückhalten)
    weerhouden; beletten; ervanaf houden; afhouden
    • weerhouden werkwoord (weerhoud, weerhoudt, weerhield, weerhielden, weerhouden)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
    • ervanaf houden werkwoord
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  4. hindern (unterbrechen; stören; beeinträchtigen)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • doen ophouden werkwoord
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  5. hindern (aufhalten; behindern; blockieren; )
    verhinderen; belemmeren; beletten; voorkomen; voorkómen
    • verhinderen werkwoord (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)
    • belemmeren werkwoord (belemmer, belemmert, belemmerde, belemmerden, belemmerd)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
    • voorkómen werkwoord
  6. hindern (hemmen; entgegenwirken; sabotieren)
    een stokje steken voor; verijdelen; doen mislukken
  7. hindern (behindern; aufhalten; hemmen)
    verhinderen; onmogelijk maken
  8. hindern (schikanieren; entgegenarbeiten; wettern; )
    chicaneren; kleinzielig gedragen
    • chicaneren werkwoord (chicaneer, chicaneert, chicaneerde, chicaneerden, gechicaneerd)
    • kleinzielig gedragen werkwoord (gedraag kleinzielig, gedraagt kleinzielig, gedroeg kleinzielig, gedroegen kleinzielig, kleinzielig gedragen)

Conjugations for hindern:

Präsens
  1. hindre
  2. hinderst
  3. hindert
  4. hindern
  5. hindert
  6. hindern
Imperfekt
  1. hinderte
  2. hindertest
  3. hinderte
  4. hinderten
  5. hindertet
  6. hinderten
Perfekt
  1. habe gehindert
  2. hast gehindert
  3. hat gehindert
  4. haben gehindert
  5. habt gehindert
  6. haben gehindert
1. Konjunktiv [1]
  1. hindere
  2. hinderest
  3. hindere
  4. hinderen
  5. hinderet
  6. hinderen
2. Konjunktiv
  1. hinderte
  2. hindertest
  3. hinderte
  4. hinderten
  5. hindertet
  6. hinderten
Futur 1
  1. werde hindern
  2. wirst hindern
  3. wird hindern
  4. werden hindern
  5. werdet hindern
  6. werden hindern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hindern
  2. würdest hindern
  3. würde hindern
  4. würden hindern
  5. würdet hindern
  6. würden hindern
Diverses
  1. hindre!
  2. hindert!
  3. hindern Sie!
  4. gehindert
  5. hindernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hindern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden Abhalten; Hindern
belemmeren Behindern; Hindern
beletten Abhalten; Hindern
onderbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
voorkomen Ansicht; Aussehen; Deckmantel; Erscheinung; Erscheinungsform; Gestalt; Statur; Äußere
weerhouden Abhalten; Hindern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausschalten; beenden; brechen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertigmachen; freilassen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; liquidieren; lösen; niederreißen; ruinieren; scheiden; trennen; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerstören; zertrümmern
afhouden abhalten; aufhalten; hindern; zurückhalten abhalten; abwehren; abwenden; abziehen; in Minderung bringen; sich wehren; wehren; zurückhalten
belemmeren aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören beeinträchtigen; belästigen; entgegentreten; entgegenwirken; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern
beletten abhalten; aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören; zurückhalten beeinträchtigen; belästigen; entgegentreten; entgegenwirken; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern
chicaneren entgegenarbeiten; entgegenwirken; hindern; hintertreiben; imMagenliegen; schikanieren; wettern
doen mislukken entgegenwirken; hemmen; hindern; sabotieren
doen ophouden beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen
een stokje steken voor entgegenwirken; hemmen; hindern; sabotieren
ervanaf houden abhalten; aufhalten; hindern; zurückhalten
hinderen aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen komplizieren
kleinzielig gedragen entgegenarbeiten; entgegenwirken; hindern; hintertreiben; imMagenliegen; schikanieren; wettern
onderbreken beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen anhalten; ins Wort fallen; unterbrechen
onmogelijk maken aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen
storen aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen stören
verhinderen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören beeinträchtigen; belästigen; entgegentreten; entgegenwirken; hintertreiben; sabotieren; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern
verijdelen entgegenwirken; hemmen; hindern; sabotieren annullieren; aufheben; hintertreiben; sabotieren; vereiteln; widerrufen
verstoren hindern; stören; verstimmen stören
vertoornen hindern; stören; verstimmen
voorkomen passieren; verhüten; vermeiden; vorkommen; zuvorkommen; überholen
voorkómen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören
weerhouden abhalten; aufhalten; hindern; zurückhalten
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorkomen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören

Synoniemen voor "hindern":


Wiktionary: hindern

hindern
verb
  1. bewirken, dass das Besagte nicht geschieht
  2. veraltend: für be- oder verhindern
hindern
verb
  1. iets of iemand storen in zijn/haar bezigheden

Cross Translation:
FromToVia
hindern hinderen; verhinderen; vertragen hinder — to delay or impede movement
hindern hinderen; impediëren; belleten; in de weg staan; belemmeren impede — to get in the way of; to hinder
hindern remmen inhibit — to hinder; to restrain
hindern doorhalen; doorstrepen; een streep halen door; schrappen; afdammen; afsluiten; belemmeren; stuwen; versperren barrerfermer avec une barre par-derrière.