Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. aanhang:
  2. aanhangen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanhang (Nederlands) in het Engels

aanhang:

aanhang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aanhang (supporters; fans; volgers)
    the supporters; the fans; the followers
    • supporters [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fans [the ~] zelfstandig naamwoord
    • followers [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanhang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fans aanhang; fans; supporters; volgers
followers aanhang; fans; supporters; volgers discipelen; volgelingen
supporters aanhang; fans; supporters; volgers medestanders

Wiktionary: aanhang

aanhang
noun
  1. loyalty to some cause, nation or ruler

aanhangen:

aanhangen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanhangen
    the adhere to; the support; the be attached to

aanhangen werkwoord (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

  1. aanhangen (aankoppelen; vastkoppelen)
    to attach to; to couple
    • attach to werkwoord (attaches to, attached to, attaching to)
    • couple werkwoord (couples, coupled, coupling)

Conjugations for aanhangen:

o.t.t.
  1. hang aan
  2. hangt aan
  3. hangt aan
  4. hangen aan
  5. hangen aan
  6. hangen aan
o.v.t.
  1. hing aan
  2. hing aan
  3. hing aan
  4. hingen aan
  5. hingen aan
  6. hingen aan
v.t.t.
  1. heb aangehangen
  2. hebt aangehangen
  3. heeft aangehangen
  4. hebben aangehangen
  5. hebben aangehangen
  6. hebben aangehangen
v.v.t.
  1. had aangehangen
  2. had aangehangen
  3. had aangehangen
  4. hadden aangehangen
  5. hadden aangehangen
  6. hadden aangehangen
o.t.t.t.
  1. zal aanhangen
  2. zult aanhangen
  3. zal aanhangen
  4. zullen aanhangen
  5. zullen aanhangen
  6. zullen aanhangen
o.v.t.t.
  1. zou aanhangen
  2. zou aanhangen
  3. zou aanhangen
  4. zouden aanhangen
  5. zouden aanhangen
  6. zouden aanhangen
diversen
  1. hang aan!
  2. hangt aan!
  3. aangehangen
  4. aanhangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanhangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adhere to aanhangen
be attached to aanhangen
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
support aanhangen aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanvuren; assistentie; bijstand; dienst; dienstbetoon; driepoot; gunst; houvast; hulpbetoon; kost; medewerking; onderbouwing; onderhoud; onderhoudsgeld; onderstel; ondersteuning; opwekking; poot; rugsteun; schoorbalk; schraagpijler; schuinse steunbalk; sokkel; staander; steun; steunbalk; stimulans; stimuleren; stut; stutbalk; support; toejuichen; voedsel; voet; voetstuk; zuilvoet
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attach to aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aankleven; bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten
couple aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aanhaken; aankoppelen; koppelen; neuken; paren; samenkoppelen; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; verbinden; vrijen
support aanmoedigen; activeren; behouden; bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; bezielen; bijspringen; bijvallen; dragen; financieel steunen; financieren; goedkeuren; homologeren; in stand houden; instemmen; meehelpen; met palen stutten; onderhouden; ondersteunen; oppeppen; opwekken; rugsteunen; schoren; schragen; steunen; stimuleren; stutten; van mening zijn; voorstaan

Wiktionary: aanhangen

aanhangen
verb
  1. to attach
  2. To hold, be attached, or devoted