Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. start:
  2. Start:
  3. starten:
  4. Wiktionary:
  5. Gebruikers suggesties voor start:
    • onset
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. start:
  2. Wiktionary:
  3. Gebruikers suggesties voor start:
    • in gang zetten


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor start (Nederlands) in het Engels

start:

start [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de start (aanvang; begin; opening; inzet)
    the beginning; the commencement; the start; the outset; the opening
    • beginning [the ~] zelfstandig naamwoord
    • commencement [the ~] zelfstandig naamwoord
    • start [the ~] zelfstandig naamwoord
    • outset [the ~] zelfstandig naamwoord
    • opening [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de start (openingsplechtigheid)
    the inauguration; the opening ceremony
  3. de start
    the launch
    – To activate an application program from the operating system's user interface. 1
    • launch [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor start:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beginning aanvang; begin; inzet; opening; start aanhef; aanheffen; aansnijden; aanvangen; beginne; beginnen; entameren; hoofd; inzetten; titel
commencement aanvang; begin; inzet; opening; start
inauguration openingsplechtigheid; start eer; hulde; inauguratie; inhuldiging; initiatie; inwijding; inwijdingsplechtigheid; inzegening; inzegeningsplechtigheid; verering; wijdingsdienst
launch start
opening aanvang; begin; inzet; opening; start afzetgebied; afzetmarkt; barst; bijt; gat; groef; inkeping; kloof; ontsluiten; ontsluiting; opening; openlegging; openmaken; openstelling; reet; scheur; spleet; split; tussenruimte; uitsparing; wak
opening ceremony openingsplechtigheid; start
outset aanvang; begin; inzet; opening; start
start aanvang; begin; inzet; opening; start aanzet; initiatief
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
launch lanceren; laten opstijgen; op de markt brengen; oplaten; uitgeven
start aanbinden; aanbreken; aandoen; aangaan; aanknopen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; afreizen; beginnen; een begin nemen; heengaan; inleiden; inluiden; inschakelen; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; ondernemen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; uitgeven; van start gaan; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opening inleidend; introducerend; voorafgaand; voorgaand

Verwante woorden van "start":


Wiktionary: start

start
noun
  1. een begin ergens van

Cross Translation:
FromToVia
start start départ — Début

Start:

Start

  1. Start
    the Home
    – A button that directs the user to the Home section of an application. 1
    • Home [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Start
    the Home
    – The default tab on the ribbon interface that provides the basic features that users need most frequently for each application. 1
    • Home [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. Start
    the Home
    – The link to the main landing/start page on Windows Live. 1
    • Home [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Start:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Home Start Home; Thuis
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Home Startpagina

start vorm van starten:

starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)

  1. starten (aanvangen; beginnen; van start gaan)
    to begin; to commence; to start; to take off; to undertake; to take on; to set up; to set in motion; to start to; to strike up
    • begin werkwoord (begins, beginning)
    • commence werkwoord (commences, commenced, commencing)
    • start werkwoord (starts, started, starting)
    • take off werkwoord (takes off, took off, taking off)
    • undertake werkwoord (undertakes, undertook, undertaking)
    • take on werkwoord (takes on, took on, taking on)
    • set up werkwoord (sets up, set up, setting up)
    • set in motion werkwoord (sets in motion, set in motion, setting in motion)
    • start to werkwoord (starts to, started to, starting to)
    • strike up werkwoord (strikes up, struck up, striking up)
  2. starten (inluiden; beginnen)
    to herald; to ring in; to start; to begin; to open
    • herald werkwoord (heralds, heralded, heralding)
    • ring in werkwoord (rings in, rang in, ringing in)
    • start werkwoord (starts, started, starting)
    • begin werkwoord (begins, beginning)
    • open werkwoord (opens, opened, opening)
  3. starten (gesprek aanknopen; ter sprake brengen; aansnijden; )
    to broach a subject; to bring up; to broach; to cut into; to put forward; to put on the table
    • broach a subject werkwoord (broaches a subject, broached a subject, broaching a subject)
    • bring up werkwoord (brings up, brought up, bringing up)
    • broach werkwoord (broaches, broached, broaching)
    • cut into werkwoord (cuts into, cut into, cutting into)
    • put forward werkwoord (puts forward, put forward, putting forward)
    • put on the table werkwoord (puts on the table, put on the table, putting on the table)
  4. starten (inschakelen; aanzetten; aandoen; aanmaken)
    to switch on; turn on; to connect; to put on; to start; to light
    • switch on werkwoord (switchs on, switched on, switching on)
    • turn on werkwoord
    • connect werkwoord (connects, connected, connecting)
    • put on werkwoord (puts on, put on, putting on)
    • start werkwoord (starts, started, starting)
    • light werkwoord (lights, lit, lighting)

Conjugations for starten:

o.t.t.
  1. start
  2. start
  3. start
  4. starten
  5. starten
  6. starten
o.v.t.
  1. startte
  2. startte
  3. startte
  4. startten
  5. startten
  6. startten
v.t.t.
  1. heb gestart
  2. hebt gestart
  3. heeft gestart
  4. hebben gestart
  5. hebben gestart
  6. hebben gestart
v.v.t.
  1. had gestart
  2. had gestart
  3. had gestart
  4. hadden gestart
  5. hadden gestart
  6. hadden gestart
o.t.t.t.
  1. zal starten
  2. zult starten
  3. zal starten
  4. zullen starten
  5. zullen starten
  6. zullen starten
o.v.t.t.
  1. zou starten
  2. zou starten
  3. zou starten
  4. zouden starten
  5. zouden starten
  6. zouden starten
en verder
  1. ben gestart
  2. bent gestart
  3. is gestart
  4. zijn gestart
  5. zijn gestart
  6. zijn gestart
diversen
  1. start!
  2. startt!
  3. gestart
  4. startend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor starten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herald aankondiger; aanwijzing; heraut; voorbode; voorloper; voorteken
light lichtje
open vrije ruimten
put on aanstellerij; toneel
start aanvang; aanzet; begin; initiatief; inzet; opening; start
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begin aanvangen; beginnen; inluiden; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aanknopen; beginnen; een begin nemen; engageren; erbij betrekken; intreden; inviteren; inzetten; op gang komen; uitnodigen
bring up aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; braken; entameren; grootbrengen; kotsen; omhooghalen; op tafel leggen; ophalen; opperen; opvoeden; opwerpen; overgeven; spugen; spuwen; te berde brengen; ter sprake brengen; uitbraken; voorleiden; vormen
broach aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
broach a subject aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
commence aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbreken; beginnen; een begin nemen; intreden; inzetten; op gang komen
connect aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aan elkaar bevestigen; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aanhaken; aankoppelen; aansluiten; bevestigen; bijeen voegen; combineren; doorverbinden; ergens aan bevestigen; ineensluiten; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; relateren; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verbinding maken
cut into aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
herald beginnen; inluiden; starten
light aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanmaken; aansteken; aanstrijken; beschijnen; doen branden; doen ontvlammen; licht aansteken; lichter worden van kleur; ontsteken; oplichten; verlichten; vuur maken; vuurmaken
open beginnen; inluiden; starten aanbreken; beginnen; een begin nemen; inleiden; losgaan; loskrijgen; ontgrendelen; ontsluiten; open krijgen; opendoen; opendraaien; openen; opengaan; opengooien; openklappen; openmaken; openslaan; openwerpen
put forward aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; naar voren brengen; op tafel leggen; opperen; opwerpen; poneren; stellen; te berde brengen; ter sprake brengen
put on aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aankleden; aanmaken; aantrekken; licht aansteken; omdoen; onderbinden; ontsteken; voorbinden; voordoen
put on the table aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
ring in beginnen; inluiden; starten
set in motion aanvangen; beginnen; starten; van start gaan beroeren; bewegen; in beweging brengen
set up aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbrengen; aanleggen; bouwen; construeren; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; plannen
start aandoen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; beginnen; inluiden; inschakelen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; afreizen; beginnen; een begin nemen; heengaan; inleiden; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; ondernemen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstarten; opstijgen; opvliegen; uitgeven; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
start to aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
strike up aanvangen; beginnen; starten; van start gaan opspelen; opspelen kaartspel
switch on aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aandraaien; inschakelen
take off aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbreken; afdoen; afhandelen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; een begin nemen; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; stijgen; twist uit de weg ruimen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
take on aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanknopen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; accepteren; beginnen; onderhanden nemen; op zich nemen; van plan zijn
turn on aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aandraaien; inschakelen; ontsluiten; opendraaien; openen
undertake aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aangaan; ondernemen
- beginnen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
open benaderbaar; eerlijk; frank; genaakbaar; gulweg; niet dicht; onbedekt; onbewimpeld; onomwonden; onoverdekt; onverholen; onverhuld; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rechttoe; ronduit; toegankelijk; vrij; vrijelijk; vrijuit
put on aangedaan; aangezet; ingeschakeld
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
light licht; lichtwegend; loszinnig; niet donker; vederlicht
set up gesticht; opgericht

Verwante woorden van "starten":


Synoniemen voor "starten":


Antoniemen van "starten":


Verwante definities voor "starten":

  1. het gaan doen2
    • we starten een actie2
  2. bij het beginpunt vertrekken2
    • de hardlopers starten om negen uur2

Wiktionary: starten

starten
verb
  1. (overgankelijk) iets op gang brengen
starten
verb
  1. to begin; to start
  2. to start an activity
  3. to set in motion
  4. to begin
  5. to initiate operation of a vehicle or machine
  6. of an activity, to begin
  7. -
noun
  1. beginning of an activity
  2. -

Cross Translation:
FromToVia
starten boot amorcergarnir d’une amorce.
starten start off; start démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
starten leave; drive away; drive off; start off; start; absent onself; depart; go away; absent onself from; discharge; fire; fire off; start out; set off; set going partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Verwante vertalingen van start



Engels

Uitgebreide vertaling voor start (Engels) in het Nederlands

start:

start [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the start (commencement; beginning; outset; opening)
    het begin; de opening; de aanvang; de start; de inzet
    • begin [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanvang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • start [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the start (initiative)
    het initiatief; de aanzet
    • initiatief [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to start werkwoord (starts, started, starting)

  1. to start (begin; commence; take off; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  2. to start (undertake; take upon oneself)
    ondernemen; aangaan
    • ondernemen werkwoord (onderneem, onderneemt, ondernam, ondernamen, ondernomen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
  3. to start (enter into; begin; take on)
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  4. to start (commence; begin; take off; )
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)
    • een begin nemen werkwoord
  5. to start (get under way; commence; set in; )
    beginnen; op gang komen; inzetten; intreden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • op gang komen werkwoord
    • inzetten werkwoord (zet in, zette in, zetten in, ingezet)
    • intreden werkwoord (treed in, treedt in, trad in, traden in, ingetreden)
  6. to start (switch on; turn on; connect; put on; light)
    inschakelen; aanzetten; aandoen; starten; aanmaken
    • inschakelen werkwoord (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  7. to start (herald; ring in; begin; open)
    inluiden; beginnen; starten
    • inluiden werkwoord (luid in, luidt in, luidde in, luidden in, ingeluid)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
  8. to start (launch; release)
    uitgeven; op de markt brengen; lanceren
  9. to start (introduce; open)
    openen; inleiden
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden werkwoord (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  10. to start (depart; leave; grease; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  11. to start (ascend; take off; rise; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  12. to start (embark)
    van wal steken; van wal gaan
  13. to start
    – To start or reset a computer by turning the power on, by pressing a reset button on the computer case, or by issuing a software command to restart. 1
    opstarten
    • opstarten werkwoord (start op, startte op, startten op, opgestart)

Conjugations for start:

present
  1. start
  2. start
  3. starts
  4. start
  5. start
  6. start
simple past
  1. started
  2. started
  3. started
  4. started
  5. started
  6. started
present perfect
  1. have started
  2. have started
  3. has started
  4. have started
  5. have started
  6. have started
past continuous
  1. was starting
  2. were starting
  3. was starting
  4. were starting
  5. were starting
  6. were starting
future
  1. shall start
  2. will start
  3. will start
  4. shall start
  5. will start
  6. will start
continuous present
  1. am starting
  2. are starting
  3. is starting
  4. are starting
  5. are starting
  6. are starting
subjunctive
  1. be started
  2. be started
  3. be started
  4. be started
  5. be started
  6. be started
diverse
  1. start!
  2. let's start!
  3. started
  4. starting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor start:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen attiring; clothing; dressing
aangaan concerning
aanknopen tie to
aanmaken fabrication; making; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
aanvang beginning; commencement; opening; outset; start
aanvangen beginning; commencing; starting
aanzet initiative; start impulse; incentive; incitement; stimulus
aanzetten encouraging; impelling; inciting; stimulation; turning on
begin beginning; commencement; opening; outset; start
beginnen beginning; commencing; starting
heengaan depart; leave
initiatief initiative; start
inzet beginning; commencement; opening; outset; start ambition; ante; application; assiduousness; cash for playing; dedication; devotion; diligence; effort; exertion; goal; inset; intention; objective; passion; pool; scheme; stakes; target; usage; use; wee-wee
inzetten beginning; deployment; raising; software deployment; stakes; starting; striking up
lanceren launching; lifting
omhoogkomen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
opening beginning; commencement; opening; outset; start breach; cavity; cleft; cranny; crevice; cut-away; ditch; doorway; fissure; gap; gash; groove; hole; interstice; notch; opening; recess; saving; slit; slot; space; split; trench
opstijgen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
opvliegen flare up; flying up
start beginning; commencement; opening; outset; start inauguration; launch; opening ceremony
uitgeven publication; publishing
verdwijnen disappearance; disappearing; vanishing
verlaten leaving
- beginning; commencement; head start; jump; scratch; scratch line; starting; starting line; starting signal; startle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden begin; enter into; start; take on
aanbreken be off; begin; break into; commence; get under way; open; start; take off
aandoen connect; light; put on; start; switch on; turn on bring evil upon; cause; dress; hurt; instigate; put on; switch on; turn on
aangaan start; take upon oneself; undertake affect; concern; enter; enter into; regard; relate to; tie on to; touch
aanknopen begin; enter into; start; take on bring up; broach; broach a subject; cut into; enter; enter into; put forward; put on the table; tie on to
aanmaken connect; light; put on; start; switch on; turn on ignite; inflame; kindle; light; put on
aanvangen begin; commence; set in motion; set up; start; start to; strike up; take off; take on; undertake
aanzetten connect; light; put on; start; switch on; turn on activate; bait; drive; encourage; excite; goad; grind; incite; instigate; irritate; nettle; sharpen; stimulate; stir up; strop; urge; whet; whip up
afreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
beginnen be off; begin; break into; commence; enter into; get under way; herald; open; ring in; set in; set in motion; set up; start; start to; strike up; take off; take on; undertake
een begin nemen be off; begin; break into; commence; get under way; open; start; take off
heengaan depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; be killed; be killed in action; break up; depart; depart from; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; go; go away; leave; pass away; perish; retire; secede from; succumb; withdraw
inleiden introduce; open; start
inluiden begin; herald; open; ring in; start
inschakelen connect; light; put on; start; switch on; turn on enable; switch on; turn on
intreden be off; begin; commence; get under way; set in; start; take off
inzetten be off; begin; commence; get under way; set in; start; take off apply yourself; bet; bet on; show enthusiasm; show willingness; stake; wager
lanceren launch; release; start
omhoogkomen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off come up; rise; rise to the surface
ondernemen start; take upon oneself; undertake
op de markt brengen launch; release; start
op gang komen be off; begin; commence; get under way; set in; start; take off
openen introduce; open; start add; add on to; bring up; broach; broach a subject; build out; cut into; expand; extend; make public; open; open up; publish; put forward; put on the table; release; swell; turn on; uncover; unlock; unscrew; widen
opstarten start boot; start up
opstijgen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off ascend; fly away; fly off; fly out; go up; rise; take off
opvliegen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off fly up
starten begin; commence; connect; herald; light; open; put on; ring in; set in motion; set up; start; start to; strike up; switch on; take off; take on; turn on; undertake bring up; broach; broach a subject; cut into; put forward; put on the table
uitgeven launch; release; start issue; pay; publish; spend
van start gaan begin; commence; set in motion; set up; start; start to; strike up; take off; take on; undertake
van wal gaan embark; start sail; set sail
van wal steken embark; start
verdwijnen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel disappear; vanish
verlaten depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; depart from; desert; leave; retire; secede from; withdraw
wegreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
wegtrekken depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
- begin; bug out; bulge; bulge out; come out; commence; depart; embark on; get; get down; get going; go; initiate; jump; lead off; originate; part; pop; pop out; protrude; set about; set forth; set off; set out; start out; start up; startle; take off; take up
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten deserted; desolate; forlorn; isolated; lonely; lonesome; secluded; sequestered; solitary
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstarten bootstrap; startup
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- departure; going away; starting

Verwante woorden van "start":


Synoniemen voor "start":


Antoniemen van "start":


Verwante definities voor "start":

  1. the act of starting something3
  2. a turn to be a starter (in a game at the beginning)3
    • he got his start because one of the regular pitchers was in the hospital3
  3. a sudden involuntary movement3
    • he awoke with a start3
  4. the advantage gained by beginning early (as in a race)3
    • with an hour's start he will be hard to catch3
  5. a signal to begin (as in a race)3
    • the runners awaited the start3
  6. the beginning of anything3
    • it was off to a good start3
  7. a line indicating the location of the start of a race or a game3
  8. take the first step or steps in carrying out an action3
    • Who will start?3
  9. set in motion, cause to start3
    • The U.S. started a war in the Middle East3
  10. play in the starting lineup3
  11. bring into being3
  12. get off the ground3
    • Who started this company?3
    • I start my day with a good breakfast3
    • The blood shed started when the partisans launched a surprise attack3
  13. get going or set in motion3
    • We simply could not start the engine3
  14. begin or set in motion3
    • I start at eight in the morning3
  15. move or jump suddenly, as if in surprise or alarm3
  16. leave3
  17. bulge outward3
  18. begin work or acting in a certain capacity, office or job3
    • start a new job3
  19. begin an event that is implied and limited by the nature or inherent function of the direct object3
    • She started the soup while it was still hot3
    • We started physics in 10th grade3
  20. have a beginning, in a temporal, spatial, or evaluative sense3
    • Prices for these homes start at $250,0003
  21. have a beginning characterized in some specified way3
  22. To start or reset a computer by turning the power on, by pressing a reset button on the computer case, or by issuing a software command to restart.1
  23. To run (a software program), to boot (a computer).1

Wiktionary: start

start
noun
  1. beginning of an activity
  2. beginning point of a race
  3. -
verb
  1. to set in motion
  2. to begin
  3. to initiate operation of a vehicle or machine
  4. to put or raise a question or objection, to put forward
  5. of an activity, to begin
  6. to jerk suddenly in surprise
  7. -
start
noun
  1. het eerste deel
  2. een begin ergens van
verb
  1. aanvangen
  2. initiëren
  3. plotseling in actie komen
  4. (overgankelijk) iets op gang brengen

Cross Translation:
FromToVia
start begin Aufnahme — das Beginnen von etwas
start beginnen beginnen — (transitiv) etwas in Gang setzen, etwas starten, etwas anfangen
start begin Anfang — zeitlicher oder räumlicher Beginn oder Ausgangspunkt eines Vorgangs oder einer Sache
start vertrek AbfahrtBeginn einer Fahrt (meist zu einem bestimmten Zeitpunkt oder ab einem bestimmten, örtlich festgelegten Punkt)
start aanbinden; aanvangen; beginnen; stoten op; zich stoten aan; aankaarten; aansnijden; aan land gaan; landen; aanlanden; aanklampen; aanspreken; toespreken; enteren; aanhaken; vasthaken; aan komen lopen; aanpakken; beginnen met; toetreden; aan wal komen aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
start aanbinden; aanvangen; beginnen commencerengager une action ; entreprendre une tâche.
start aanbreken; aanvangen; beginnen; ingaan débutercommencer.
start starten; vertrekken démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
start start départ — Début
start binnengaan; entree; intrede; toegang entréeendroit par où l’on entrer dans un lieu.
start initiatief; ondernemingslust initiativeaction de proposer ou faire le premier quelque chose.
start afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
start gaan staan; opstaan; opspringen sursauter — Faire un sursaut, un mouvement brusque en étant surpris.

Verwante vertalingen van start