Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. afgehandeld:
  2. afhandelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgehandeld (Nederlands) in het Engels

afgehandeld:

afgehandeld bijvoeglijk naamwoord

  1. afgehandeld
    settled; done
    • settled bijvoeglijk naamwoord
    • done bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor afgehandeld:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
done afgehandeld af; afgemat; beëindigd; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; doorgekookt; duidelijk; flagrant; gaar; gedaan; gereed; hondsmoe; klaar; op; overduidelijk; volbracht; zo klaar als een klontje; zonneklaar
settled afgehandeld gesetteld; gevestigd; metterwoon; woonachtig; zetelend
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
done akkoord; oké

afhandelen:

afhandelen werkwoord (handel af, handelt af, handelde af, handelden af, afgehandeld)

  1. afhandelen (twist uit de weg ruimen; beslechten; afdoen)
    to settle; to entomb; to take off; to put out; to inter; to do out; to remove
    • settle werkwoord (settles, settled, settling)
    • entomb werkwoord (entombs, entombed, entombing)
    • take off werkwoord (takes off, took off, taking off)
    • put out werkwoord (puts out, put out, putting out)
    • inter werkwoord (inters, interred, interring)
    • do out werkwoord (does out, did out, doing out)
    • remove werkwoord (removes, removed, removing)

Conjugations for afhandelen:

o.t.t.
  1. handel af
  2. handelt af
  3. handelt af
  4. handelen af
  5. handelen af
  6. handelen af
o.v.t.
  1. handelde af
  2. handelde af
  3. handelde af
  4. handelden af
  5. handelden af
  6. handelden af
v.t.t.
  1. heb afgehandeld
  2. hebt afgehandeld
  3. heeft afgehandeld
  4. hebben afgehandeld
  5. hebben afgehandeld
  6. hebben afgehandeld
v.v.t.
  1. had afgehandeld
  2. had afgehandeld
  3. had afgehandeld
  4. hadden afgehandeld
  5. hadden afgehandeld
  6. hadden afgehandeld
o.t.t.t.
  1. zal afhandelen
  2. zult afhandelen
  3. zal afhandelen
  4. zullen afhandelen
  5. zullen afhandelen
  6. zullen afhandelen
o.v.t.t.
  1. zou afhandelen
  2. zou afhandelen
  3. zou afhandelen
  4. zouden afhandelen
  5. zouden afhandelen
  6. zouden afhandelen
diversen
  1. handel af!
  2. handelt af!
  3. afgehandeld
  4. afhandelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afhandelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afhandelen
    the settling
    • settling [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor afhandelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
remove afnemen; afstoffen; afwissen
settling afhandelen afrekenen; vereffenen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
do out afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen
entomb afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen
inter afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen begraven; ter aarde bestellen
put out afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen aanbesteden; afzetten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitbesteden; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
remove afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afscheiden; afstoffen; afvoeren; afzonderen; dalen; declineren; demonteren; disloqueren; ecarteren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; ledigen; leeghalen; leegmaken; lichten; lozen; minder worden; minderen; ontmantelen; onttakelen; ontzetten; reinigen; roeren; schoonmaken; schoonpoetsen; stoffen; tanen; teruggaan; uit de macht ontzetten; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uithalen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; verhuizen; verleggen; verminderen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervallen; vervoeren; vervreemden; verwijderen; verzetten; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegleiden; wegnemen; wegvoeren; wegwerken; zuiveren
settle afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen aanzuiveren; betalen; bezinken; bijleggen; effenen; egaliseren; genoegdoen; goedmaken; koloniseren; nabetalen; neerstrijken; plaatsnemen; regelen; rekening betalen; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; schikken; settelen; vereffenen; verrekenen; verzoenen; vestigen; voldoen; zich nestelen; zich vestigen
take off afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen aanbreken; aanvangen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; de hoogte ingaan; een begin nemen; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; starten; stijgen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig