Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afleren (Nederlands) in het Engels
afleren:
-
afleren (ontwennen)
unlearn a habit-
unlearn a habit werkwoord
-
Conjugations for afleren:
o.t.t.
- leer af
- leert af
- leert af
- leren af
- leren af
- leren af
o.v.t.
- leerde af
- leerde af
- leerde af
- leerden af
- leerden af
- leerden af
v.t.t.
- heb afgeleerd
- hebt afgeleerd
- heeft afgeleerd
- hebben afgeleerd
- hebben afgeleerd
- hebben afgeleerd
v.v.t.
- had afgeleerd
- had afgeleerd
- had afgeleerd
- hadden afgeleerd
- hadden afgeleerd
- hadden afgeleerd
o.t.t.t.
- zal afleren
- zult afleren
- zal afleren
- zullen afleren
- zullen afleren
- zullen afleren
o.v.t.t.
- zou afleren
- zou afleren
- zou afleren
- zouden afleren
- zouden afleren
- zouden afleren
diversen
- leer af!
- leert af!
- afgeleerd
- aflerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afleren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
breaking off | afleren; afwennen; ontwennen | afbouw; afbreking; relatie afbouw |
getting out of | afleren; afwennen; ontwennen | |
unlearning | afleren; afwennen; ontwennen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
unlearn a habit | afleren; ontwennen |