Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. afleren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afleren (Nederlands) in het Engels

afleren:

afleren werkwoord (leer af, leert af, leerde af, leerden af, afgeleerd)

  1. afleren (ontwennen)

Conjugations for afleren:

o.t.t.
  1. leer af
  2. leert af
  3. leert af
  4. leren af
  5. leren af
  6. leren af
o.v.t.
  1. leerde af
  2. leerde af
  3. leerde af
  4. leerden af
  5. leerden af
  6. leerden af
v.t.t.
  1. heb afgeleerd
  2. hebt afgeleerd
  3. heeft afgeleerd
  4. hebben afgeleerd
  5. hebben afgeleerd
  6. hebben afgeleerd
v.v.t.
  1. had afgeleerd
  2. had afgeleerd
  3. had afgeleerd
  4. hadden afgeleerd
  5. hadden afgeleerd
  6. hadden afgeleerd
o.t.t.t.
  1. zal afleren
  2. zult afleren
  3. zal afleren
  4. zullen afleren
  5. zullen afleren
  6. zullen afleren
o.v.t.t.
  1. zou afleren
  2. zou afleren
  3. zou afleren
  4. zouden afleren
  5. zouden afleren
  6. zouden afleren
diversen
  1. leer af!
  2. leert af!
  3. afgeleerd
  4. aflerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afleren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afleren (ontwennen; afwennen)
    the breaking off; the unlearning; the getting out of

Vertaal Matrix voor afleren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breaking off afleren; afwennen; ontwennen afbouw; afbreking; relatie afbouw
getting out of afleren; afwennen; ontwennen
unlearning afleren; afwennen; ontwennen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
unlearn a habit afleren; ontwennen

Wiktionary: afleren


Cross Translation:
FromToVia
afleren unlearn désapprendreoublier ce qu’on a apprendre.