Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. bezit:
  2. bezitten:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor bezit:
    • possesion, proprietary


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bezit (Nederlands) in het Engels

bezit:

bezit [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bezit (have; eigendom; bezittingen; goederen)
    the possession; the property; the ownership; the assets; the commodities
  2. het bezit (tegoed; activa; baten)
    the assets; the balance; the possessions; the property

Vertaal Matrix voor bezit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assets activa; baten; bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have; tegoed
balance activa; baten; bezit; tegoed balans; bascule; equatie; evenwicht; evenwichtigheid; gelijkmaking; harmonie; overblijfsel; rekeningsaldo; rest; saldo; vereffening; waag; weegbrug; weeghuis; weegschaal
commodities bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have goederen; handelsgoederen; handelswaar; koopwaar; waar; waren
ownership bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have aanspraak; eigendom; eigendom van goederen; recht; rechtsgrond; rechtstitel; titel
possession bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have bezitting
possessions activa; baten; bezit; tegoed
property activa; baten; bezit; bezittingen; eigendom; goederen; have; tegoed eigenschap; karakteristiek; karaktertrek; kenmerk; stigma
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balance balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren

Verwante woorden van "bezit":


Wiktionary: bezit

bezit
noun
  1. datgene wat men in eigendom heeft
bezit
noun
  1. collective net property of someone, especially a deceased person
  2. law: nature and extent of a person's interest in, or ownership of, land
  3. tangible, movable property
  4. ownership
  5. something owned

bezit vorm van bezitten:

bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)

  1. bezitten (in eigendom hebben; hebben; beschikken over)
    to have; to possess; to own
    • have werkwoord (has, had, having)
    • possess werkwoord (possesses, possessed, possessing)
    • own werkwoord (owns, owned, owning)

Conjugations for bezitten:

o.t.t.
  1. bezit
  2. bezit
  3. bezit
  4. bezitten
  5. bezitten
  6. bezitten
o.v.t.
  1. bezat
  2. bezat
  3. bezat
  4. bezaten
  5. bezaten
  6. bezaten
v.t.t.
  1. heb bezeten
  2. hebt bezeten
  3. heeft bezeten
  4. hebben bezeten
  5. hebben bezeten
  6. hebben bezeten
v.v.t.
  1. had bezeten
  2. had bezeten
  3. had bezeten
  4. hadden bezeten
  5. hadden bezeten
  6. hadden bezeten
o.t.t.t.
  1. zal bezitten
  2. zult bezitten
  3. zal bezitten
  4. zullen bezitten
  5. zullen bezitten
  6. zullen bezitten
o.v.t.t.
  1. zou bezitten
  2. zou bezitten
  3. zou bezitten
  4. zouden bezitten
  5. zouden bezitten
  6. zouden bezitten
diversen
  1. bezit!
  2. bezit!
  3. bezeten
  4. bezittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bezitten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
have beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
own beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
possess beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
- hebben
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
own bloedeigen; eigen

Verwante woorden van "bezitten":


Synoniemen voor "bezitten":


Antoniemen van "bezitten":


Verwante definities voor "bezitten":

  1. dat het van iemand is1
    • wij bezitten een groot huis1

Wiktionary: bezitten

bezitten
verb
  1. iets in eigendom hebben
bezitten
verb
  1. have rightful possession of
  2. -

Cross Translation:
FromToVia
bezitten possess besitzen — (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann
bezitten own; possess posséder — À trier

Verwante vertalingen van bezit