Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. hit:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hit (Nederlands) in het Engels

hit:

hit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hit (succesnummer; succes; kraker; )
    the smasher; the hit; the smash hit; the winner; the smash
    • smasher [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • winner [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de hit (schot in de roos; raakschot; treffer)
    the hit
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. de hit (bestseller; succes)
    the cracker; the hit; the chart topper; the bestseller; the box-office success

Vertaal Matrix voor hit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestseller bestseller; hit; succes
box-office success bestseller; hit; succes kasstuk; kassucces
chart topper bestseller; hit; succes
cracker bestseller; hit; succes absolute meevaller; klapper; klepper; topper; voetzoeker
hit bestseller; hit; kasstuk; klapper; kraker; raakschot; schlager; schot in de roos; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; botsing; collisie; doelpunt; goal; successtuk; treffer
smash hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting; krach
smash hit hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
smasher hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
winner hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer doelpunt; goal; overwinnaar; successtuk; treffer; triomfator; winnaar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit beroeren; een klap geven; hard slaan; hengsten; meppen; ontroeren; raken; slaan; timmeren; treffen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit aangeschoten; geslagen; getroffen

Verwante woorden van "hit":

  • hitten, hits, hitje

Wiktionary: hit

hit
noun
  1. success, especially in the entertainment industry