Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. installeren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor installeren (Nederlands) in het Engels

installeren:

installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)

  1. installeren (inrichten)
    to set up; to arrange; to install; to instal
    • set up werkwoord (sets up, set up, setting up)
    • arrange werkwoord (arranges, arranged, arranging)
    • install werkwoord, Amerikaans (installs, installed, installing)
    • instal werkwoord, Brits
  2. installeren (aanstellen; benoemen)
    appoint; to establish; to install; to institute; to instal
    • appoint werkwoord
    • establish werkwoord (establishes, established, establishing)
    • install werkwoord, Amerikaans (installs, installed, installing)
    • institute werkwoord (institutes, instituted, instituting)
    • instal werkwoord, Brits
  3. installeren (monteren en aansluiten; aanleggen; plaatsen; aanbrengen)
    to assemble; to install; to construct; to place; to set up; to lay; to fit; to instal
    • assemble werkwoord (assembles, assembled, assembling)
    • install werkwoord, Amerikaans (installs, installed, installing)
    • construct werkwoord (constructs, constructed, constructing)
    • place werkwoord (places, placed, placing)
    • set up werkwoord (sets up, set up, setting up)
    • lay werkwoord (lays, laid, laying)
    • fit werkwoord (fits, fitted, fitting)
    • instal werkwoord, Brits
  4. installeren
    to install
    – When referring to hardware, to physically connect the device to your computer, to load device drivers onto your computer, and to configure device properties and settings. 1
    • install werkwoord (installs, installed, installing)
  5. installeren
    to install
    – When referring to software, to load the program and installation files onto your computer so that the program runs correctly. 1
    • install werkwoord (installs, installed, installing)

Conjugations for installeren:

o.t.t.
  1. installeer
  2. installeert
  3. installeert
  4. installeren
  5. installeren
  6. installeren
o.v.t.
  1. installeerde
  2. installeerde
  3. installeerde
  4. installeerden
  5. installeerden
  6. installeerden
v.t.t.
  1. heb geïnstalleerd
  2. hebt geïnstalleerd
  3. heeft geïnstalleerd
  4. hebben geïnstalleerd
  5. hebben geïnstalleerd
  6. hebben geïnstalleerd
v.v.t.
  1. had geïnstalleerd
  2. had geïnstalleerd
  3. had geïnstalleerd
  4. hadden geïnstalleerd
  5. hadden geïnstalleerd
  6. hadden geïnstalleerd
o.t.t.t.
  1. zal installeren
  2. zult installeren
  3. zal installeren
  4. zullen installeren
  5. zullen installeren
  6. zullen installeren
o.v.t.t.
  1. zou installeren
  2. zou installeren
  3. zou installeren
  4. zouden installeren
  5. zouden installeren
  6. zouden installeren
en verder
  1. ben geïnstalleerd
  2. bent geïnstalleerd
  3. is geïnstalleerd
  4. zijn geïnstalleerd
  5. zijn geïnstalleerd
  6. zijn geïnstalleerd
diversen
  1. installeer!
  2. installeert!
  3. geïnstalleerd
  4. installerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor installeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assemble samenkomen
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
institute orgaan; zintuig
place gebied; gewest; gouw; hoek; landstreek; locatie; navigatieplaats; oord; plaats; plek; regio; stekkie; streek
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
appoint aanstellen; benoemen; installeren aanbevelen; aanraden; benoemen; iemand recommanderen; in functie aanstellen; nomineren; voordragen
arrange inrichten; installeren afspreken; arrangeren; bedisselen; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; iets overeenkomen; instrumenteren; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; schiften; schikken; sorteren; uitzoeken
assemble aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen afspreken; assembleren; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; bijeenkomen; concentreren; elkaar ontmoeten; elkaar zien; in elkaar zetten; monteren; samenbrengen; samenkomen; samenscholen; treffen; verenigen; verzamelen
construct aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bouwen; fabriceren; in het leven roepen; maken; opbouwen; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
establish aanstellen; benoemen; installeren bepalen; bouwen; constateren; construeren; determineren; instellen; invoeren; koloniseren; oprichten; optrekken; overeindzetten; settelen; stichten; vaststellen; vestigen
fit aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aankunnen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; proberen; stroken; stroken met
instal aanbrengen; aanleggen; aanstellen; benoemen; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen inaugureren; inhuldigen; inwijden; plechtig bevestigen
install aanbrengen; aanleggen; aanstellen; benoemen; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen inaugureren; inhuldigen; inwijden; plechtig bevestigen
institute aanstellen; benoemen; installeren
lay aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
place aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bijzetten; deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; situeren; stationeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
set up aanbrengen; aanleggen; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanvangen; beginnen; bouwen; construeren; oprichten; optrekken; overeindzetten; plannen; starten; van start gaan
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set up gesticht; opgericht

Wiktionary: installeren

installeren
verb
  1. de formele aanvang van een officiële functie
  2. het invoeren en gebruiksklaar maker van een computerprogramma
  3. het aanleggen van een installatie
installeren
verb
  1. establish or settle in
  2. set something up for use

Cross Translation:
FromToVia
installeren install installieren — eine technische Vorrichtung einbauen
installeren build; construct; make construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
installeren install; place; settle installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
installeren ask poserplacer, mettre sur quelque chose.